Iemand reist van New York via Oslo naar Amsterdam en strandt op Oslo Gardermoen. Iemand zit vast door hevige sneeuwval en reflecteert in de tijd die vrijkomt op het begrip going native. Iemand stelt zich hier bij gebrek aan direct inzicht een sociaal wetenschapster uit Lesotho bij voor. Om haar licht te laten schijnen over de werking van het begrip doet deze vers verzonnen wetenschapster onderzoek naar Nederlandse apps als Snappcar en Peerby. Dan dreigt het evenwicht tussen afstand en betrokkenheid in gevaar te komen, ze krijgt een baan aangeboden bij zo’n app. Haar onderzoek staat op de tocht. She might go native. Zullen we zeggen dat ik deze gedachten heb?

Afbeelding: Lotte Schröder

Oslo Gardermoen is witter dan wit. Een sneeuwstorm raast om de glazen luchthaven. Gestrande reizigers kamperen in kuipstoelen en vilten zit- en ligbanken. Door de hele vluchthaven ligt een grenenhouten vloer. Het dient huiselijkheid uit te stralen, terwijl een vliegveld van zichzelf juist prettig onhuiselijk is. Overal opengeslagen koffers, plukjes mensen, mensen die zich met de moed der wanhoop overgeven aan hun rol van gestrande reizigers. Een enkeling misschien tevreden. Blij met dit gat in de tijd. Ik zit in de meest oostelijke vleugel van de hal, dicht bij het glas. Buiten jaagt de sneeuw om het gebouw en over de vlakte die de landingsbaan is. Het valt uit een vuile lucht, die dicht boven de spierwitte grond hangt. Het is twaalf uur, maar als je zes uur zegt geloof ik het ook. Ik ben ergens aan ontsnapt en alsof ontsnappen verslavend is, zie ik mezelf opstaan, een deur tekenen op het glas en ook deze ruimte verlaten. De laptop met knipperende cursor, de gedachten over going native, de op en af lopende puntjes in de spreekwolkjes in iMessage kunnen allemaal zonder mij. Ik hef de ik-figuur alweer op.

Vannacht was er opluchting. Er was een stoel vrij op een vlucht via Oslo. Eerder die dag huilde jij me kwaad ergens op straat in Williamsburg de woorden ‘maar ik denk dat ik van je hou’ in het gezicht en ik maakte van de gelegenheid gebruik om me tot op het bot gemanipuleerd te voelen door je verklaring. Er valt mij wantrouwen aan te rekenen, in het algemeen, maar helemaal ongelijk had ik ook weer niet. Wij: twee weerspannige vrouwen die tegenover elkaar staan te briesen voor een koffiezaak. Allebei overhoop met zelfverlies. Liefde voor de ander als verwijt: ‘Goddammit, als jij niet bestond verlangde ik niet zo naar je.’ Mocht ik T-shirts voor ons kiezen bij de straatscène van gister, dan zou er een regel uit een gedicht van Lieke Marsman op staan. ‘Jezelf aan iemand geven heeft tot gevolg/ dat jij diegene wil zijn: degene/ die jou krijgt.’ Ware woorden, Marsman. En is het niet slim van mij dat ik voorstel beiden een T-shirt te dragen met deze overpeinzing? Als we gelijk zouden oversteken, zou dat dan niet een perfect verlangen tot gevolg hebben? Buiten duikt uit het dichte wit een bliepend en knipperend apparaat op. Het rijdt langzaam het licht in, dat uit de luchthaven straalt, daarachter nog een apparaat, daarachter nog een. Het is een colonne machines die allemaal bewegen om de landingsbaan sneeuwvrij te maken. Een sproeit, een schuift, een rijdt er tussen met een onzichtbaar doel. Allemaal oranje met zwart, hun lichten oranje en geel. Ze schuiven traag en gecontroleerd over het wit. Terwijl het aanhoudend heel hard blijft sneeuwen. De halsstarrigheid van de onderneming ontroert. Mensenmachines zijn maar klein vergeleken met wat er uit de atmosfeer naar beneden komt.

Oslo Gardermoen, dat zou toch ook een passende naam zijn voor een eerste nederzetting op de maan, Gardermoen? Zie je de witblauwe ronde woonterminals al tegen een inktblauw hemelgewelf met glinsterende planeten? Het spijt me als dit rommelig is. Er loopt steeds een aantal zaken door elkaar. Ik denk aan de wetenschapster uit Lesotho, aan haar going native, en onherroepelijk raakt het verstrikt met jou. Ik denk aan hoe je in de zomer met een bakje halfgekneusde aardbeien en een fles sekt in een plastic ritseltasje op m’n stoep stond. Veel te warm, want veel te hard gefietst, want veel te laat. We stonden in de deuropening, alert op die verliefde manier, waarbij de alertheid van je lichaam samenvalt met de alertheid van je geest. ‘Alles wijst naar jou.’ ‘Nee, alles wijst naar jou.’

Het is helemaal niet moeilijk om van een vliegveld te houden. Bijvoorbeeld van het doelmatige bewegen van haar bezoekers, ze lopen kriskras door elkaar met rolkoffers. Of van de geur van de parfums die uit de taxfree wappert. Families die optrekken als kleine groepjes nomaden door een woestijn, bagagewagens als metalen muilezeltjes. Ik beweeg me ertussendoor en verplaats me naar horeca met muffins ter grootte van planeten op de toonbank. Bestel een broodje met een stapel Noorse garnalen erop. En schuifel met dienblad en bagage en laptop onhandig onder mijn arm naar de lange banken. Naast me zit een man. Hij kijkt verliefd naar zijn eigen mouwen en aait de camelstof. Hij lijkt dusdanig opgetogen over zijn nieuwe jas dat zijn integriteit op de tocht staat. En wij? Wij zijn terug in de tijd in Amsterdam met de gekneusde aardbeien en de sekt naar het oude Volkskrantgebouw gefietst, wij zijn met een gestolen liftpasje op de bovenste verdieping beland en zitten in een hottub. We kijken uit over de stad. Het is de eerste keer dat we elkaar zonder kleren zien. Je hebt een kobaltblauwe bikini. Ik hou mijn buik in. Als we ons losmaken uit onze omhelzing beantwoord jij het gejoel van een groepje jongens twee hottubs verderop nog met half gevleide aandacht terug. En je zegt het volgende nogal verbijsterende terwijl je de huid van mijn arm aait: ‘Jammer dat we allebei wit zijn.’ Pardon? Wat?

Het broodje met ook peterselie, citroen en kappertjes is lekker. Ik heb Wachten op god van Simone Weil bij me. En een essaybundel van Siri Hustvedt. Hustvedts moeder komt uit Oslo en ze heeft een Amerikaans-Noorse vader. Dat is toeval waar ik verder niets van vind. Ik lees het essay ‘Variations on desire’ en streep een fragment aan. Hustvedt schrijft over een kind dat zich voor het eerst bewust wordt van zichzelf in relatie tot een ander. In plaats van je ongezien te weten in je contact met een ander komt er rond je zevende zelfbewustzijn bij: jijzelf die jouzelf ziet. Hustvedt treurt er niet om, om dit verlies van een leven in rechtstreekse dialoog en het terechtkomen in een leven van monoloog of reflectie. Ze zegt: zonder dit zelftheater van de derde persoon kunnen we de verhalen over onszelf niet vertellen. Ik streep en kauw op het potlood. ‘Ik wil helemaal niet eens een verhaal over mezelf vertellen,’ mok ik, misschien kinderachtig en wel treurend. De man kijkt op van zijn jas. Hij glimlacht vriendelijk. Jamaarnee, meneer met jas, wat ik bedoel natuurlijk is dat zelfwalging me de mond snoert. Maar, gaat Hustvedt onverstoorbaar verder, het is juist deze afstand tot het zelf dat narratieve beweging mogelijk maakt. Dus. Moet ik ‘ns volwassen worden en accepteren dat we elkaar verhalen moeten vertellen over onszelf? Ondanks onszelf? (Ik hoor vriend Markies luid ja zeggen. Waarom schrijf jij niet over je liefdes, tettert hij. Over darkrooms, over de staat van de Nederlandse toneelkritiek, biseksualiteit, over je broer? Over wat je hier en nu denkt. Omdat, omdat. Ik steeds met mijn mond vol tanden sta, zodra het woord ‘ik’ valt. Zodra ik, ik ben. Omdat woede en/of schaamte me het zicht ontneemt, omdat.) De man met de nieuwe jas is intussen opgestaan en een ouder echtpaar schuift zich tussen de bank en het tafeltje. De vrouw met hoogglans lippenstift, de man in een Lederhose zonder ironie. Ze nemen afscheid. Hun kussen licht wanhopig. De man zal terugreizen naar Beieren. Onder zijn telefoon op tafel ligt een paspoort. Of hij buiten Beieren leeft in een Lederhose zonder ironie durf ik wel te betwijfelen. De vrouw wil wat van haar lippenstift wegvegen van zijn lippen, hij pakt haar pols, hij wil de lippenstift juist houden. Ik herinner me een vraag aan mijn moeder, ik was zeven, of mensen elkaars lippen kussen om hun eigen lippen een lekker gevoel te geven of om de lippen van de ander een lekker gevoel te geven. Mijn vragen maakten mijn moeder overwegend ongemakkelijk. Het is mogelijk dat ik om die reden de vraag niet gesteld heb.

Of zei je: ‘Jammer dat jij wit bent’? Dat denk ik eigenlijk. Je zei het hoe dan ook terwijl je m’n naakte arm aaide in een hottub, met rode wangen van sekt en opwinding. Ik roep het uit. Hallo! Gaat-ie? Roep ik. Uit het moment geslagen. Ja, dat is toch jammer begin je, nerveus geworden van de lacherige heftigheid van mijn reactie, wit is saai, wit ken ik al. Ik roep het nog een keer uit. Jammer dat je wit bent. Voor wie moet ik meer beledigd zijn, voor alle niet-witten die langs deze weg begeerd worden om hun niet-witheid of voor mijn witheid persoonlijk die kennelijk niet interessant genoeg is om mee in een hottub te zitten? We sputteren ongemakkelijk heen en weer en we besluiten uiteindelijk onze X-ray vision aan te zetten en achter en voor elkaar anderen, wit en niet-wit te zien. We willen hier graag door bevrijd worden, dus bevrijdt het ons. Jammer dat je wit bent. Uitzonderlijke bokkensprong. Vlak voor je voor het eerst seks met elkaar gaat hebben. Je moet weten dat ik me in de uitzinnigheid van zulke gedachten verheug. Dat ik een mengeling van ergernis en bewondering ervaar in de onthechting ervan. De vooravond wordt avond en met gejoel belanden we naakt in de doucheruimte op de grond, tegels zijn hard, heupen zijn zacht, knieën doen pijn en we drinken de flessen leeg die we kunnen vinden.

Terug op de luchthaven gaan er nog altijd geen vluchten. Het vertrekbord blijft leeg. Ik bestel wijn. Hustvedt gaat dicht en Weil open. Met name de delen waar ze vriendschap overdenkt krijgen strepen. ‘Er is gelijkwaardigheid omdat je wil dat het vermogen tot vrije wilsbeschikking in de ander en in jezelf intact blijft.’ Waarom is dit bij verliefdheid niet zo? Waarom verander je in de verliefdheid in een regisseur from hell? Ik kijk even naar jou. Weil schrijft: ‘Deze bovennatuurlijke kwaliteit van het respect hebben voor de autonomie van het individu maakt dat vriendschap erg veel lijkt op barmhartigheid en dankbaarheid Er zit, afgezien van liefde, ook iets anders in dat iets weg heeft van volmaakte onverschilligheid.’ Er verschijnen dikke strepen onder ‘volmaakte onverschilligheid’. Ik zie veel mogelijkheden voor het begrip volmaakte onverschilligheid. Dat veel op vrijheid lijkt. Traag en luid begint er een alarm te loeien. En zoals dat gaat wanneer er een luid alarm in de openbare ruimte loeit reageert niemand. Pas als er luchthavenmedewerkers met oranje hesjes verschijnen die reizigers met zaklampen naar nooduitgangen verwijzen komen we nog half ongelovig in actie. Bovenop een vertraging van inmiddels zes uur door een sneeuwstorm nu een brand? Ik word van mijn tafeltje opgehaald en hannes met laptop en bagage en jas en sjaal richting een minikudde bij een nooddeur. We volgen een jonge vrouw in een oranje hesje twee trappen af, een glazen gang door naar een uitgang die ons de sneeuw in leidt. De gedachten aan de wetenschapster uit Lesotho waaien weer even op. Ze neemt de baan, denk ik, bij de Nederlandse app, ze stopt haar wetenschappelijk onderzoek, ze gaat native, ze lacht er verheugd bij. Het loeien houdt aan. De vrouw met het oranje hesje gebaart. Ik blijf even op de drempel van de nooddeur staan, maar beweeg dan mee. Rustig aan schuifelt onze kudde de sneeuw in, de wind is droog en koud en ik denk aan volmaakte onverschilligheid. Omdat ik het net las zit het voor in mijn hoofd. Zoals ik het interpreteer neemt volmaakte onverschilligheid volledige verantwoordelijkheid. Maar ik moet er langer over nadenken. Misschien in een verhaal met ik-figuur. Deze ik-figuur komt vast te zitten op Oslo Gardermoen. Ze staat nu op een witte landingsvlakte, koud en ontstellend mooi. Ze schrijft je nog.

Hannah van Wieringen (1982) is schrijver van toneel, poëzie, proza en beschouwingen. In juni 2021 is Untitled_2021 te zien, online theaterstuk i.s.m. Nineties Productions.

Meer van deze auteur