Nooit eerder is Walter met een klant meegegaan naar huis. Hij wacht bij de toonbank tot meneer Wagenbach de boeken heeft ingepakt. De klant staat toe te kijken; zijn ene hand rust op de toonbank, met de andere streelt hij over zijn grijze baardje.

Meneer Wagenbach bindt een touwtje om het pakket. Als hij daarmee klaar is, overhandigt hij het pakket aan Walter. Loop maar met meneer Sullivan mee, zegt hij.

Meneer Sullivan tikt tegen zijn hoed, loopt naar de deur en stapt naar buiten. Walter volgt met het pakket. Als hij had geweten dat hij niet meer naar de boekwinkel zou terugkeren, had hij misschien nog even omgekeken. Maar hij weet het niet. Hij vraagt zich ongerust af waar meneer Sullivan woont en hoe hij straks de weg terug naar de winkel moet vinden wanneer hij ergens belandt waar hij nooit eerder is geweest.

De zon schijnt tussen de wolkenkrabbers door. Ze lopen door zon en ze lopen door schaduw, in de schaduw is het kouder. Het is druk, Walter moet zijn best doen om meneer Sullivan niet uit het oog te verliezen. Hij heeft nauwelijks tijd om omhoog te kijken naar de omhoog rijzende gebouwen, alles lijkt nieuw, als hij al buiten komt dan is dat ‘s avonds, om een boodschap voor meneer Wagenbach te doen, bij de kleine supermarkt op de hoek. Erg veel straten kent hij niet, zo lang hij zich kan herinneren slaapt hij in de kelder van de boekhandel.

Meneer Sullivan loopt een reusachtige stenen hal binnen, waar het nog drukker is dan op straat, het zonlicht valt in schuine balken naar binnen, dit moet een station zijn. Ze dalen trappen af en lopen door lange gangen, steeds dieper onder de grond, tot ze op een donker perron staan. Walter is één keer eerder met de ondergrondse geweest, dat was toen meneer Wagenbach hem had meegenomen om bij mensen in een groot appartement naar boeken te kijken die ze wilden verkopen. Hij vraagt zich af of meneer Sullivan ook in zo’n appartement woont, hoog boven de wereld.

Ze wachten zwijgend. Er bevindt zich niemand anders op het perron. Walters armen doen pijn, maar hij durft het pakket niet neer te zetten. Hij durft het ook niet aan het touwtje te dragen, want meneer Wagenbach heeft dun touw gebruikt en hij is bang dat het knapt.

Er nadert een zilverkleurige trein die bijna geruisloos stopt, er is een deur precies voor de plek waar ze staan. Meneer Sullivan pakt een sleutel uit zijn binnenzak en maakt de deur open. Kom, zegt hij. Ik heb nog nooit zo’n trein gezien, denkt Walter, ook niet in boeken. Hij zou dit tegen meneer Sullivan willen zeggen, maar hij durft niet, hij is de loopjongen, zwijgend stapt hij achter meneer Sullivan aan het compartiment binnen. De deur valt achter hen dicht. Ze bevinden zich in een afgeschutte ruimte met een bank, een tafeltje, een klein bureau, een prullenbak en wat kastjes. Op het bureau staat een grote zwarte telefoon.

Op aanwijzing van meneer Sullivan gaat Walter op de bank zitten. Het pakket zet hij naast zich neer. Als de trein rijdt, gaat meneer Sullivan aan het bureau zitten. Fronsend bekijkt hij wat papieren. Hij rookt een sigaar, zo nu en dan tikt hij zonder op te kijken de as af boven een grote ronde asbak.

Ze rijden langs donkere tunnelwanden waaraan hier en daar een kleine lamp is bevestigd. In de langsschietende lichtkringen ziet Walter ruwe, glinsterende stenen en golvende kabels. Daarna wordt alles weer donker.

Later zit meneer Sullivan aan het bureau te telefoneren. Walter volgt het gesprek niet, hij kijkt naar buiten, want inmiddels hebben ze de tunnel verlaten en rijden ze door daglicht. Aan weerszijden van de trein bevindt zich een met gras en veelkleurige bloemen begroeide helling, het is alsof ze door de bedding van een smal kanaal rijden. Hier en daar wordt de begroeiing onderbroken door een stenen trap met ijzeren, gekrulde leuningen die door gouden knoppen worden bekroond. Walter probeert te ontdekken of de trappen van elkaar verschillen, maar omdat de trappen die ze gepasseerd zijn niet meer beschikbaar zijn voor vergelijking met de trap die hij voorbij ziet schieten, slaagt hij er niet in om tot een sluitende conclusie te komen.

Meneer Sullivan zit nog steeds te telefoneren. Zijn hoed ligt naast hem op het bureau. Walter schuift naar het raam, drukt zijn wang tegen het glas en kijkt omhoog – hij ziet een reepje blauwe lucht en witte wolken, helderder licht dan in de stad, zonder glinstering.

Meneer Sullivan laat de hoorn zakken en schraapt zijn keel. Alles wat je nú vies maakt… begint hij. Hij maakt zijn zin niet af.

Walter schuift terug naar het midden van de bank, naast het pakket, en blijft roerloos zitten. Zo nu en dan stopt de trein, zonder dat er iets gebeurt. De atmosfeer in het compartiment wordt steeds dikker door de rook van de sigaar.

Pas als meneer Sullivan opstaat, merkt Walter dat de trein weer is gestopt; misschien is hij even weggedoezeld. De deur van het compartiment staat precies voor een trap met gietijzeren leuningen waarop gouden ornamenten zijn aangebracht. Meneer Sullivan opent de deur en wenkt dat Walter hem moet volgen. Walter pakt het pakket en loopt achter meneer Sullivan aan de trap op. Ze komen uit bij een grote tuin, in de verte ligt een groot landhuis.

Ze lopen over een breed pad waarlangs heggen en struiken staan die in de vorm van dieren zijn geschoren. Binnen wordt Walter door een huishoudster in een zonovergoten erker aan een tafel gezet. De tafel is rond, en bedekt met een wit kleed. Meneer Sullivan is doorgelopen, verder het huis in, met het pakket boeken.

De huishoudster draagt een schort en een wit kraagje. Zwijgend zet ze Walter een maaltijd voor. Soep, daarna vlees met groente. Als Walter klaar is, brengt ze hem naar een kamer bovenin het huis. Ze wijst op het bed en zegt dat hij even moet gaan rusten. Daarna vertrekt ze.

Walter doet zijn schoenen uit en gaat op het bed liggen. Het is een groot bed van donker hout. Het raam is een paar centimeter opengeschoven, de glasgordijnen bewegen zacht heen en weer, in de verte hoort hij vogels zingen. Hij vraagt zich af of hij geadopteerd is door een miljonair en nu altijd in dit grote huis zal blijven wonen. Hij heeft veel gelezen in de boekhandel, vooral ‘s avonds, als meneer Wagenbach naar huis is, en hij weet dat dit soort dingen gebeuren. Hij denkt aan de boeken die naast zijn matras in de kelder liggen en vraagt zich af hoe het moet met de boeken die hij nog niet uit heeft. Hij leest altijd meerdere boeken tegelijk, als hij ze uit heeft zet hij ze weer terug in de winkel; meneer Wagenbach vindt dat niet erg, de boeken zijn toch ook al gelezen wanneer ze de winkel binnenkomen.

Hij vraagt zich af of er in dit huis boeken zijn. Hij heeft geen enkele boekenkast gezien, maar hij is nog maar in een paar ruimtes geweest. Zo’n groot huis heeft natuurlijk een aparte bibliotheek, bedenkt hij, misschien bevinden zich daar ook wel exemplaren van de boeken die hij aan het lezen is. Terwijl hij zich een voorstelling probeert te maken van de bibliotheek van meneer Sullivan (hoge ramen, langs drie wanden boekenkasten tot aan het plafond) valt hij in slaap.

Hij wordt wakker doordat meneer Sullivan met zijn vingertoppen tegen zijn schouder duwt. Buiten is het donker, de kamer wordt verlicht door een elektrische lamp aan het plafond.

Wakker worden, zegt meneer Sullivan. Opstaan.

Walter stapt uit het bed en trekt zijn schoenen aan. Hij volgt meneer Sullivan naar buiten. Ze gaan de tuin in en lopen over het brede pad naar het verzonken treinspoor. In het koude maanlicht lijken de in diervormen geschoren heggen en struiken te leven – nachtdieren die mensen eten; het geritsel van het blad is het geluid van bloed dat door aderen stroomt.

Onderaan de trap staat de zilveren trein. De deur van het eerste rijtuig bevindt zich ter hoogte van de trap, er is geen locomotief, net als bij de ondergrondse in de stad. Meneer Sullivan maakt de deur open en gebaart dat Walter naar binnen moet gaan. Zelf blijft hij buiten staan. Hij draait de deur op slot, steekt zijn hand op, keert zich om en loopt naar boven. Walter kijkt hem na. Hij rukt aan de deur en slaat op het glas, maar meneer Sullivan kijkt niet om; met zijn hand op de gietijzeren leuning hijst hij zich langzaam omhoog.

Het compartiment lijkt sterk op het compartiment waarin hij eerder met meneer Sullivan zat. Er zijn verschillen, maar die zijn zo klein dat Walter ze niet kan benoemen. De kleur van de wandbekleding? De positie van het bureau? Het materiaal waarvan de asbak is vervaardigd? De telefoon is hier ook zwart. Walter kijkt naar buiten, meneer Sullivan is bovenaan de trap in het donker verdwenen, nergens is iemand. Hij probeert de deur nog eens, daarna gaat hij op de bank zitten.

De trein zet zich in beweging. Het compartiment wordt verlicht door een plafonnière van melkglas. Walter kijkt naar het raam en ziet alleen zijn eigen reflectie.

Als de trein volkomen onverwacht recht naar beneden duikt, schiet hij voorover en slaat tegen de wand van het compartiment. Er klinkt een groot geknars en gehijg, daarna vertraagt de val – alsof de trein houvast zoekt aan de rand van een grote put en centimeter na centimeter moet prijsgeven; het licht valt uit en keert weer terug, er klinkt meer geknars, en dan kantelt alles nog verder, onder wordt boven, alsof de trein zich, hangend aan zijn wielen, ombuigt in de richting waaruit hij gekomen is. Daarna houdt elke beweging op.

Walter zit op het plafond van het compartiment, naast de lamp die nog steeds geel licht uitstraalt. Alles is nu omgekeerd. De inhoud van de prullenbak en de asbak ligt om hem heen, de hoorn van de telefoon zwaait vlak naast zijn hoofd langzaam heen en weer. De meubels blijven op hun plek, die zijn blijkbaar verankerd in de vloer die nu het plafond is geworden, ook de prullenbak en de asbak zijn niet van hun plaats gekomen.

De deur wordt van buitenaf geopend en twee jongens werken zich naar binnen. Ze begroeten Walter opgewekt, tillen hem op en geven hem door aan handen die horen bij jongens die buiten staan. Walter wordt neergezet, een paar handen kloppen het stof van zijn kleren.

Hij bevindt zich op een klein ondergronds perron dat door felle lampen wordt verlicht. De jongens op het perron verdelen zich in twee groepen en gaan gewapend met ladders, schoonmaakmiddelen, bezems en emmers sop de eerste twee compartimenten van de op z’n kop hangende trein binnen.

Jij hoort bij ons, zegt de jongen die als laatste het eerste compartiment in stapt. Walter klimt achter hem aan naar binnen – vooral omdat hij niet in z’n eentje op het perron wil achterblijven. Hij krijgt een doekje in zijn handen gedrukt. De telefoonhoorn, zegt de jongen, die blijkbaar een aanvoerder is; maak ‘m schoon alsof je een moord hebt gepleegd en je vingerafdrukken op de telefoon je kunnen verraden.

Walter knikt zonder zich te verroeren. Om hem heen wordt snel en efficiënt schoongemaakt. Jongens op ladders vegen met natte bezems over het plafond dat eigenlijk de vloer is, anderen reinigen met doekjes op stelen de ramen en de meubels, en verzamelen het vuil dat naar beneden is gevallen toen de trein zich omkeerde. Walter krijgt zo nu en dan een duw of een por omdat hij in de weg staat. Hij pakt de telefoonhoorn en veegt hem schoon met het doekje dat hem is overhandigd. Water drupt naar beneden van de bezems en doekjes waarmee het interieur van het compartiment wordt gereinigd. Walter veegt nog maar eens over de telefoonhoorn. Er klinkt een kreet, de jongens klimmen het compartiment uit, Walter tussen hen in, de laatste jongen veegt met een dweil het gemorste water op.

Ook de ploeg die het andere compartiment heeft schoongemaakt staat weer op het perron. Walter merkt dat ze met z’n allen op een andere plek staan, bij het einde van het perron. Blijkbaar is de omgekeerde trein onder het schoonmaken heel langzaam verder gegleden, en inderdaad, hij ziet dat er bij het begin van het perron twee nieuwe compartimenten zijn verschenen. De schoonmaakploegen openen de deuren en klimmen naar binnen, en hij klimt met ze mee, het doekje in zijn hand, hij pakt de bungelende telefoonhoorn en veegt hem schoon. Later mag je meer doen, zegt een van de jongens in het voorbijgaan. Later? Is hij hier dan voor langere tijd? Hij vraagt aan de jongen waar hij is, de jongen glimlacht en gaat aan het werk, hij lijkt op de jongen die hem eerder aansprak maar Walter weet niet zeker of hij het is, alle jongens lijken op elkaar, zeker nu ze steeds natter en vuiler worden, met plakkende haren boven hun bleke gezichten.

Het schoonmaken van de trein gaat de hele nacht door, compartiment na compartiment schuift voorbij, zo nu en dan verschijnen er jongens vanuit het donker op het perron met nieuwe emmers sop, ook wordt er op een gegeven moment brood met kaas en worst uitgedeeld dat onder het schoonmaken moet worden opgegeten; er wordt niet gepauzeerd want de trein schuift door, bijna onmerkbaar maar zonder hapering.

Tegen de tijd dat ook het laatste compartiment is gereinigd, is Walter doodmoe. Hij heeft geen idee hoeveel telefoonhoorns hij heeft schoongemaakt, hoe vaak hij in de weg heeft gestaan, hoeveel porren en duwen hij heeft gehad, en hij heeft geen tijd om daarover na te denken, want de ploegen verzamelen hun gerei en lopen het perron af, aan het eind is een trap die naar een donkere opening in de rotswand leidt. Achter hem schuift de omgekeerde trein – sneller dan eerder, maar nog steeds in een bedaagd tempo – naar een eindpunt waar hij zich waarschijnlijk weer zal ombuigen naar het daglicht, klaar om zijn passagiers mee te voeren, van landhuis naar landhuis, want Walter denkt inmiddels te weten hoe het zit, hij heeft wat losse opmerkingen van de jongens om hem heen gehoord en daar zijn conclusies uit getrokken. Het blijft vreemd, hij heeft nooit over dit soort vervoermiddelen gelezen, ook ziet hij het nut niet in van een dergelijke constructie. Dit is werk voor gevangenen, denkt hij, zit ik hier gevangen? Ik heb niks gedaan. In een ondergrondse ruimte trekken ze droge kleren aan, daarna krijgen ze een warme maaltijd. Na het eten wordt Walter een slaapruimte toegewezen, een kamertje met een bed, meer staat er niet in.

Er is een ondergronds systeem van door elektrische lampen verlichte ruimtes en gangen waarin Walter tijdens zijn eerste dagen als treinreiniger langzaam de weg leert kennen. Nergens valt daglicht binnen, vandaar dat zijn collega’s zo bleek zijn. De dagen zijn eentonig. Er wordt ontbeten, daarna wordt urenlang de trein gereinigd. Er is sprake van een volwassen oppasser en een kokkin, waarschijnlijk een echtpaar, die vrijwel onzichtbaar hun werk doen en die wanneer ze zich laten zien een afwerende houding aannemen. Zitten we hier gevangen? vraagt Walter aan deze en gene, hij krijgt glimlachjes terug, geen antwoorden. Op zijn kamertje doet hij de eerste tijd niets anders dan slapen, omdat hij na elke dienst uitgeput is; wanneer hij wakker wordt gemaakt, heeft hij de indruk dat hij nog maar net zijn hoofd op het kussen heeft gelegd.

Maar in de dagen daarna neemt de vermoeidheid af en begint hij zich te vervelen. Elke dag gaat nu op de vorige lijken. Hij heeft begrepen dat de andere jongens gezamenlijk op een zaal slapen, en begrijpt niet waarom hij als enige een kamer voor zichzelf heeft. Als hij ernaar vraagt, krijgt hij weer geen duidelijke antwoorden. Onder de jongens bestaat geen duidelijke hiërarchie, al lijkt elk van de twee ploegen een informele aanvoerder te hebben – de aanvoerder van Walters ploeg is de jongen die hem op zijn eerste dag geïnstrueerd heeft de telefoonhoorn te reinigen; maar misschien beschouwt Walter hem alleen maar als aanvoerder vanwege die instructie. Zie je het niet? zegt die jongen op een dag tegen hem, wij zijn klein en wendbaar.

Walter begrijpt hem niet meteen, hij denkt dat de jongen zichzelf en de aanvoerder van de andere schoonmaakploeg voorstelt, en dat ze Klein en Wendbaar heten. Pas later, als hij in zijn kamertje op bed ligt, begrijpt hij dat de jongen hem erop wees dat alle jongens, stuk voor stuk, van dezelfde grootte en bouw zijn.

We zijn er op uitgezocht, denkt Walter. Maar door wie? Uit het feit dat niemand probeert te ontsnappen, trekt hij de conclusie dat ontsnappen onmogelijk is, of in ieder geval erg moeilijk. Maar er zullen toch manieren moeten zijn? Hij heeft gelezen over ontsnappingen uit lastiger locaties dan deze.

Langzaam begint hij aan het werk te wennen. Hij krijgt meer te doen, hij loopt niet meer in de weg, hij ziet nu dat alle bewegingen van de schoonmaakploeg waarvan hij deel uitmaakt op elkaar zijn afgestemd, dat de ploeg in elk compartiment weer eenzelfde choreografie uitvoert, van onder belicht door de gebolde plafonnière op de vloer. De omgekeerde wereld wordt steeds gewoner, en uiteindelijk een bijna abstracte ruimte waarin hij blind de weg kan vinden. Maar het ontgaat hem niet dat zijn collega’s blikken op hem werpen alsof er toch nog iets met hem aan de hand is.

Zijn boeken mist hij niet. Dat verbaast hem zelf ook. Wanneer hij op bed ligt, denkt hij na en ordent in zijn hoofd alles wat hij heeft gelezen. Soms hoort hij gelach uit de slaapzaal komen. Hij heeft inmiddels begrepen dat het niet de bedoeling is dat hij zich daar laat zien.

Omdat niemand het hem uitlegt, duurt het even voor hij zijn eigen rol in dit grote geheel ziet, maar gaandeweg begint hij te vermoeden dat het feit dat hem een eigen kamer is toebedeeld geen afwijzing inhoudt, maar een privilege. Ze verwachten iets van hem, en ze gunnen hem de rust om zijn gedachten te ordenen. Voor hem is een missie weggelegd. Tijdens zijn eerste ondergrondse uren heeft hij verteld dat hij in een boekhandel heeft gewerkt, en waarschijnlijk hebben ze (onder aanvoering van Klein en Wendbaar?) de conclusie getrokken dat hij geletterd is – in de loop van de weken is hij erachter gekomen dat de meeste van zijn collega’s van straat zijn geplukt of afkomstig zijn uit weeshuizen.

Als hij op een avond na het eten op bed ligt, zint hij in zijn halfslaap op manieren waarop hij zou kunnen ontsnappen. Opeens is hij klaarwakker. Dit is natuurlijk wat ze van hem verwachten: dat hij, die door zijn belezenheid meer kennis van de wereld heeft dan zij, ideeën ontwikkelt over hoe ze uit deze ondergrondse wereld kunnen ontsnappen. De blikken die ze onder het werk op hem werpen, kan hij nu ook duiden: ze kijken naar hem vol verwachting, in de hoop dat zijn overpeinzingen tot iets zullen leiden. En ze benoemen het niet om geen druk op hem uit te oefenen en hem in alle rust zijn ideeën te laten ontwikkelen.

Vanaf de volgende dag ontfermt hij zich over het afval dat zich in de compartimenten bevindt. Hij verzamelt stukjes papier, oude kranten, kassabonnen, gescheurde verpakkingen, en wanneer hij een paar dagen later tussen het vuil een stompje potlood aantreft, begint hij zijn Ideeën omtrent ontsnapping op papier te zetten.

Na elke avondmaaltijd trekt hij zich terug in zijn kamertje om zijn aantekeningen uit te werken. Hij neemt aan dat er al vele ontsnappingspogingen zijn gedaan, dus over de meest voor de hand liggende manieren kan hij kort zijn, hij behandelt ze alleen voor de volledigheid. Dat het aantal jongens gelijk blijft, betekent dat het niet eenvoudig is om uit dit ondergrondse bestaan te stappen, die conclusie trok hij al eerder. Weglopen over de rails, je verstoppen in de trein – blijkbaar is het moeilijker dan dat. Daarom besteedt hij meer aandacht aan ingewikkelder ontsnappingsmethoden, en nadat hij een aantal daarvan heeft ontworpen en op papier gezet, legt hij op een avond na het eten zijn tot een slordig bundeltje omgevormde aantekeningen op tafel met de mededeling dat hij heeft nagedacht over diverse manieren om hier weg te komen. Hij kijkt hierbij vooral naar Klein en Wendbaar, die hij nog steeds als leiders beschouwt.

Klein kijkt glimlachend naar Wendbaar, Wendbaar glimlacht terug. Ze staan op en nemen Walter mee naar een kleine zijkamer, waarvan hij tot nu toe niet wist dat die bestond. Klein slaat een arm om Walters schouder. Wendbaar loopt naar een boekenkast en laat zijn wijsvinger met een ritselend geluid langs de slordige bundels glijden die op de planken staan. Ideeën omtrent ontsnappingen, zegt hij; velen gingen u voor.

Kom, zegt Klein, hij keert zich om en sleept Walter mee, we gaan verder met eten.

Terug in de eetzaal vraagt Walter zich af hoeveel van de bundels die hij zojuist in de boekenkast heeft zien staan, zijn geschreven door jongens die nu met hem aan tafel zitten.

Een stuk of drie, blijkt later, want Walter wordt nu geheel opgenomen in de groep en al zijn vragen worden beantwoord. Hij krijgt een bed in de slaapzaal en wordt uitgenodigd voor late bijeenkomsten, waarbij wordt gepraat en gelachen, en de sigarettenpeuken worden opgerookt die tijdens de schoonmaakuren worden verzameld. Walter begrijpt dat het bezit van een aparte slaapkamer geen onderscheiding was, maar een quarantainemaatregel, en dat zijn proeftijd er nu op zit.

Tijdens deze late bijeenkomsten wordt er dikwijls een bundeltje uit het zijkamertje gehaald waaruit vervolgens op spottende toon wordt voorgelezen. Alle mogelijke ontsnappingsmanieren passeren de revue, van de allereenvoudigste (je verstoppen in de trein) tot meer gecompliceerde (de kok gijzelen) en zelfdestructieve (de matrassen in brand steken). Walter herkent in de aantekeningen van zijn voorgangers veel dingen die hij zelf ook heeft bedacht, maar hoort ook zaken waar hij niet opgekomen is, en telkens wanneer er bij de voorleessessies een dergelijk idee langs komt, voelt hij een kleine steek.

Er blijken ook verslagen te bestaan van daadwerkelijk uitgevoerde, steevast mislukte ontsnappingspogingen, maar die worden zelden voorgelezen, en dan nog in klein gezelschap. Aanvankelijk moet Walter wennen aan de luchthartigheid waarmee wordt gerefereerd aan collega’s die hun poging met de dood hebben moeten bekopen, aan de andere kant, hij heeft die jongens nooit gekend, wie zegt hem dat ze echt hebben bestaan?

Maar het vraagstuk van de ontsnapping laat hem niet los. Tijdens een van de voorleessessies merkt hij op dat het feit dat alles is geprobeerd zonder dat ook maar één poging succesvol was, op zich geen reden is om het niet nóg eens te proberen, maar dan intelligenter, beter, met meer omzichtigheid, en met meer kennis van hoe het níet moet; misschien zijn de eenvoudige manieren, waarover steevast lacherig wordt gedaan (over de rails lopen, je in de trein verstoppen), wel te snel verworpen, het kán niet dat er geen manier is om hier weg te komen.

Klein en Wendbaar knikken sussend, stoten elkaar glimlachend aan, maken zijn zinnen af voordat hij uitgesproken is. De waarheid is dat we gelukkig zijn, zegt Klein. Ja, denkt Walter, natuurlijk! Nu ziet hij het ook.

Rob van Essen (1963) schrijft romans en verhalen. Zijn roman De goede zoon werd bekroond met de Libris Literatuur Prijs. Verleden jaar verscheen zijn eerste dichtbundel. Later dit jaar verschijnt de roman Ik kom hier nog op terug, of zeven manieren om mr. G.B.J. Hiltermann naar huis te brengen.

Meer van deze auteur