‘I celebrate myself, and sing myself’, zo begint Walt Whitmans Song of Myself, uit 1855. Het is misschien wel de beroemdste dichtregel uit de Amerikaanse literatuur.

De ‘ik’ die gevierd wordt is eerder poreus dan afgebakend, eerder democratisch dan dictatoriaal. Het is een ik dat in verbinding staat met de hele kosmos, een ik dat alles en iedereen wil zijn, een brandpunt waarin de hele wereld samenkomt – ‘For every atom belonging to me as good belongs to you’. Episch, en toch ook (of juist daarom) hyperindividueel.

‘Wat betekent het om in de eerste persoon te schrijven?’ Vanuit die vraag – opgevangen uit de lucht waarin hij leek te hangen, zoals sommige vragen doen, je hoeft ze er alleen uit te plukken – begonnen we na te denken over een themanummer gewijd aan het literaire ik. Daar is iets mee, al zou je kunnen zeggen dat er al ‘iets’ mee was sinds Michel de Montaigne besloot over zichzelf te schrijven en en passanthet essay uitvond.

Anno 2017 lijken we het ik vooral te associëren met een confessioneel type literatuur, die persoonlijk is, naar binnen gekeerd, narcistisch. Een ik dat zichzelf verafgoodt, een zelfhulp-ik dat streeft naar perfectie, een ik-ik-ik van sensatiezucht en exhibitionisme. Tegelijkertijd zijn we ons meer dan ooit bewust van de versnippering van het ik, de illusie van een solide kern om de boel bij elkaar te houden.

De ik is vooral veelvormig, als het aan de schrijvers van dit nummer ligt: persoonlijk én politiek, navelstaarderig én emancipatoir, aarzelend én trefzeker. In essays, verhalen en gedichten wordt het ik-territorium verkend, de grenzen ervan afgetast – zoals Whitman al deed, ruim anderhalve eeuw geleden. Niet toevallig eindigt de tweeënvijftigste en laatste strofe van zijn meesterwerk met het woord dat zich voordoet als een ander: ‘you’.

namens de redactie,
Fiep van Bodegom, Niña Weijers en Roel Bentz van den Berg.