Ergens in de jaren nul van deze eeuw bezocht ik mijn eerste meerdaagse festival. Zevenduizend mensen waren naar een oerbos in de buurt van Berlijn gekomen om zich drie dagen lang los te maken van hun dagelijkse beslommeringen en zich tussen de bomen in een trance te dansen. Al in de lange wachtrij voor de geïmproviseerde camping – waar de auto’s gecontroleerd werden op middelen – kreeg ik het gevoel dat we iets revolutionairs aan het doen waren.

Zevenduizend man bij elkaar en er zou niet één keer gevochten worden, was me verteld. Hier in het bos was men lief voor elkaar en hielp elkaar. Dat utopisme was doorgevoerd in het decor; het bos was getransformeerd tot een soort Efteling voor volwassenen, het natuurschoon toverachtig uitgelicht, gigantische fabeldieren overal, lasers om de illusie te wekken dat het hier wemelde van de portalen naar andere dimensies.

De auto’s bleken niet grondig gecontroleerd. ‘s Avonds werd me uit de nog volledig intacte reisapotheek van een vriend een middel aangeboden dat verklaarde waar al die beloofde liefelijkheid vandaan moest komen. Het was een openbaring en een goedkope truc tegelijk; deze chemische cocktail was ontworpen om je precies te laten voelen wat je hier kwam zoeken: vervoering, serendipiteit, verbondenheid en als het even kon een betekenisvol natuurverschijnsel zoals de regenbui van Woodstock, die ons, vredelievende revolutionairen, zou verenigen onder plastic poncho’s, bevend van saamhorigheid. De ironie tijdelijk overboord.

Het was niet minder dan subliem, een chemische religieuze ervaring op elektronische muziek. Over de betekenis daarvan zou ik in de daaropvolgende jaren niet nadenken, terwijl ik op vele festivals door heel Europa zocht naar een reproductie van dat eerste gevoel. De onttovering kwam in fases, vaak op de momenten dat het middel het lijf verliet om plaats te maken voor de gapende leegte van het besef: dit was maar een truc, je hebt jezelf en je synapsen voor de gek gehouden om nu weer terug te vallen in een werkelijkheid waar Nietzsche nog steeds de baas is.

In Nederland alleen al zijn er jaarlijks gedurende de zomer achthonderd festivals. Wat men daar zoekt zal zeer uiteenlopen, maar ik ben in mijn omzwervingen veel mensen tegengekomen die er zochten naar een vergelijkbare vervoering, verbondenheid, eenheid, om niet te zeggen vreugde, liefde en hoop.

Fotograaf Cleo Campert kaderde dit verlangen in Festivalland, een serie landschapsfoto’s van Nederland waarin kleurrijke festivals verdwijnen en verschijnen. We zien wilde fantasiewerelden verrijzen tussen bomen en duinen, maar de nadruk ligt op het natuurlijke landschap, dat enige maanden na het vertrek van de festivals niet beschadigd lijkt, maar floreert. De festivalbezoeker, zo moeten Camperts foto’s laten zien, is op zoek naar een contact met de natuur, een eenwording die hij in zijn dagelijkse, stadse leven is verloren.

Totaal romantisch inderdaad, zo stellen ook Christiaan Fruneaux en Edwin Gardner in een essay bij het fotoboek van Campert: ‘When we see many young people coming together in a seemingly natural environment turned into magical phantasmagoria, is it so hard to imagine that they want, however subconsciously, to heal the fragmented experience of self and of community and to restore their connection to nature? Is it so unbelievable that they are, like (de romantische dichter en schilder William) Blake, looking for some kind of spiritual truth or meaningful togetherness?’

Ja, die natuurlijke omgevingen zijn vaak gecultiveerde parken, dat spirituele gevoel is niet zelden synthetisch opgewekt, maar daar gaat het Fruneaux en Gardner niet om. Hun punt is een punt dat we de laatste jaren vaker hebben horen maken door schrijvers als Maarten Doorman en Hans Kennepohl. In de woorden van die laatste: we zijn nog nooit zo romantisch geweest.

Ook filosoof Ger Groot geeft de romantiek een kernrol in zijn nieuwe filosofische en culturele geschiedenis van de moderne, westerse mens, De geest uit de fles. De filosofie van de afgelopen vier eeuwen, meent Groot, laat zich beschrijven als één lange worsteling met de erfenis van religie. De romantiek, als de keerzijde van het verlichtingsdenken, steekt de laatste eeuwen steeds daar de kop op waar het gemis van een doodverklaarde god zich manifesteert. De band met god is geknapt aan het begin van de moderniteit, schrijft Groot, ‘maar daarmee werd de vraag hoe het nu verder moest met het goddelijke en de mens, urgenter en problematischer dan ooit’.

En dat is hij nog steeds. De hedendaagse, seculiere festivalbezoeker die zich en masse voor het altaar van de dj werpt om vervoerd, verbonden, verheven te worden is een krachtig symbool voor een collectieve hang naar overgave en mysterie die in strijd is met de even alomtegenwoordige eis van controle, efficiëntie en helderheid.

Groot is voorzichtig met en summier in het formuleren van uitwegen uit deze patstelling, maar één ding is hem duidelijk: ‘Het denken kan nooit straffeloos voorbijgaan aan zijn eigen verleden. En des te zwaarder wordt die straf wanneer het meent datgene wat het achter zich heeft, definitief te hebben overwonnen en als een afgesloten verleden te kunnen vergeten.’ Dat verleden is in dit geval een wereldbeeld waarin god een plaats inneemt. Het is dan ook geen toeval, denkt Groot, dat een aantal van de laatste filosofen die in zijn boek antwoord proberen te geven op deze impasse, Ricoeur en Levinas, zich trouw hebben betoond aan hun religieuze afkomst

Andere hedendaagse denkers, zoals sociobioloog Edward O. Wilson en René ten Bos, die zich beiden bezighouden met de ecosystemen die de moderne mens verwoest heeft, pleiten voor een bescheidener mensbeeld en een nieuwe welwillendheid om, in de woorden van Ten Bos, te ‘luisteren naar de planeet’.

Dat laat zich makkelijk spottend in verband brengen met de oosterse spirituele tradities die overal door de festivalcultuur heen schemeren – yoga, meditatie, mindfulness, veganistisch eten. Het ligt voor de hand om daar sceptisch over te doen, maar het wijst een weg aan die meerdere denkers lijkt aan te trekken, ook zij die de wetenschap een warm hart toedragen. In een recent pamflet pleiten David Van Reybrouck en Thomas d’Ansembourg bijvoorbeeld voor mindfulness en geweldloze communicatie op school. Ze staven hun betoog met vele wetenschappelijke onderzoeken die uitwijzen dat deze op spirituele tradities gestoelde praktijken kinderen kalmer, gelukkiger en meer empathisch maken. Schrijvers en activisten als Rebecca Solnit, intussen, vinden in de ecologische rampen die dreigen een reden om op een meer holistische manier naar de aarde en haar bewoners te kijken. En ook een psycholoog als de Zwitserse Emily Esfahani Smith duidt het verlangen zoals dat van de festivalbezoeker in haar boek The Power of Meaning als spiritueel. Streven naar geld en geluk, zegt zij, zou vervangen moeten worden door streven naar betekenis, naar iets bijdragen aan de wereld.

Het boek van Ger Groot lijkt ook voorzichtig een dergelijke richting in te wijzen. De moderne mens, van wie hij de geschiedenis optekent, is op een punt gekomen dat hij zijn plaats in de orde der dingen moet herzien. Van een eventueel vervolg mag je hopen en verwachten dat het een grotere culturele diversiteit en genderdiversheid zal vertonen. Het is immers een dik boek, vol witte mannen, dat eindigt in een impasse.

Nina Polak (1986) is schrijver van fictie en non-fictie. Ze debuteerde in 2014 met de roman We zullen niet te pletter slaan en in 2018 verscheen Gebrek is een groot woord, waarvoor ze de BNG Bank Literatuurprijs ontving. Ze is redacteur bij de Correspondent, waar ze schrijft over cultuur en psychiatrie.

Meer van deze auteur