Mijn moeder heeft ooit heel zwaar getwijfeld. Het is enige tijd geleden ondertussen. Ik zie haar zitten op het terras van Le Soleil, ze heeft haar bril vervangen door contactlenzen, knippert zorgvuldig met de ogen – het is telkens aanpassen aan het nieuwe perspectief. Haar blik op het glas wijn, naar beneden langs haar sandalen en de tegels die verder lopen tot het kerkje aan de overkant. (Ze heeft die nacht vreemd geslapen, een droom over zilverkleurige vliezen en warm vocht.)

Ze probeert de situatie onder ogen te zien, de pro’s en contra’s tegen elkaar af te wegen (mijn moeder maakt graag lijstjes).

Waar ze van houdt:

Zijn harde, ongeduldige vingers.

Hoe hij slaapt, zijn intense kop van dichtbij. Omdat het kantelraam boven zijn bed geen gordijn heeft wordt ze meestal wakker van het eerste licht en bekijkt hem zonder bril, zijn geopende lippen, de baardhaartjes die aan zijn verweerde huid ontspringen. Hij heeft technieken om een handdoek tussen de randen van het raam te klemmen, maar die valt telkens naar beneden wanneer ze slapen, zonder aanwijsbare reden, een zachte klap op het voeteneind.

Zijn lichaam, uiteraard, dat lichaam. Als van een totem, breed en donker, ze is zich bewust van het cliché, maar dat lost de zaken niet op.

Hoe hij na de eerste nacht haar ondergoed op de rand van de zetel legde, keurig opgeplooid.

Hij had haar eerst teleurgesteld met dat ondergoed. Hij kleedde haar uit van zodra ze binnenkwamen, stroopte gewoon alles naar beneden, ze kon er niet over, het was haar beste lingerie, ze kreeg niet eens de tijd om even in de zetel te zitten. En ze voelde zich al niet opperbest. Ze had licht gepanikeerd in de traphal, hem volgend op de scheve, smerige treden, langs de brievenbussen met openhangende deurtjes. Dat grote, donkere lichaam, omhoog verend.

Hij kleedt ook zichzelf uit nu, wiegend op één been. En wanneer ze zijn erectie vasthoudt, hij staat naast het bed en zij zit neer, voelt ze een vage wanstaltelijkheid. Het verlangen dat zich al moeilijk had opgebouwd, lost op, alles komt haar grotesk voor, het slaan van hun buiken tegen elkaar, hoe hij snuift, als een dier. Hij merkt niets, heeft haar overal beet, maar zonder aandacht. Wanneer hij bij haar binnendringt, ze voelt hem nauwelijks, zoekt ze al naar de woorden waarmee ze het tafereel aan haar jongere collega zal beschrijven.

Hij slaapt die nacht niet, hij moet een vliegtuig halen. Zijn nicht trouwt. Of halfzus, zijn familie is enorm en onoverzichtelijk, ze weet zelfs niet of ze dat trouwen goed begrepen heeft. Mijn moeder kijkt vanuit het bed hoe hij rondloopt in de living, gekalmeerd en huiselijk nu. Tenslotte stopt hij de laatste spullen in zijn koffer, ritst deze dicht. Hij heeft een muts of een ander hoofddeksel op zijn gewelfde schedel en plots voelt ze zich onverklaarbaar alleen, verdraagt ze de gedachte niet dat deze aanwezigheid zich ieder moment kan verwijderen, zonder afscheid te nemen. Ze kruipt onder de lakens.

Licht door het kantelraam. Ze zoekt haar bril en overziet de situatie en de rommel. Kleren, schoenen, plastiek zakken. Er kleven scherpe stukjes vuil onder haar voetzolen als ze naar de kraan in de keuken loopt.

Haar kleren liggen opgeplooid in de zetel (verwondering). Ze gaat op de vensterbank zitten om haar broek aan te trekken. Er staat een wierookhouder in de vorm van een krokodil, de as ligt als een spoor uitwerpselen over een foto. Hij, een aureool kroezelhaar, dezelfde grote, ronde ogen. Hij houdt een onwaarschijnlijk klein (en belachelijk, denkt mijn moeder) hondje tussen zijn handen.

Wanneer ze naar de klink van de deur grijpt, zwaait deze meteen open. Heeft ze echt zo geslapen, denkt ze, hier in Brussel, met ongesloten deur?

Er liggen vlakken zonlicht over de voetpaden en ze loopt naar het station als in een film, tussen de dagjestoeristen, terrassen en de geur van wafels. Thuis merkt ze dat ze in haar ijver om niets te vergeten een vreemde pyjamabroek in haar tas heeft gestoken. Ze draait de stof binnenstebuiten en vindt in de kruisstreek twee heel fijne krulharen.

Door de verijdelde aanslag in Brussel Centraal, weet ik precies wanneer mijn moeder hem voor de tweede keer ziet. De avond van twintig juni.

Hij zal haar opwachten in het station om negen uur, dat is het plan, haar trein zal binnen een kwartier aankomen en ze heeft zich teruggetrokken in het toilet. Ze verwisselt haar sandalen voor leren puntschoentjes en wanneer ze één contactlens met veel tranen heeft ingebracht, krijgt ze een bericht: sil te plait, descends à Brxl Nord, qqchose arrive ici, on ne peut pas quiter la gare.

Ze gaat verder met haar lenzen, licht verveeld. Er is al zo weinig tijd, ze kon niet vroeger afspreken door een conferentie. Terwijl de tuintjes door het raam steeds kleiner worden, nu ziet ze enkel nog bakstenen en daken, begint ze te twijfelen. Wil ik dit, vraagt ze zich af, hou ik hiervan?

Plots staat de trein stil in Brussel Luxemburg. Iedereen moet uitstappen. Buiten wacht een troep mensen op een bus die naar het centrum zal rijden, ze spreken over een bom in het station, een terreuraanslag. Hij neemt zijn telefoon niet op. De hemel kleurt velours roze en terwijl de bus over de kasseien dendert, stijgt er een spanning in haar borst.

De straten rond het centraal station zijn geblokkeerd, ze ziet tussen de omstanders hoe een legerwagen met scheldende soldaten naar de ingang rijdt. Het beeld raakt haar. Ze probeert in een opwelling langs de omheining te geraken, maar wordt tegengehouden door een politieman. Hij neemt nog steeds niet op. Is dit mogelijk, denkt ze, kijkend naar de donker wordende lucht, uitgerekend terwijl hij op mij staat te wachten?

Even later krijgt ze een bericht dat hij op het terras van Le Soleil zit. Ze kleppert erheen op haar schoentjes. Hij rookt glimlachend, zijn gezicht is knapper dan ze zich herinnerde.

Komt het door de aanslag? Ze nemen elkaars hand vast. Wat een geluk, herhaalt mijn moeder, wat een geluk. Hij lijkt onaangedaan. Tu connais beaucoup de gens qui sont morts dans un attentat? vraagt hij. Mais imagine, zegt mijn moeder, dat die militair niet zou hebben geschoten, dat zijn bom volledig zou ontploft zijn. Ze vindt zijn koelbloedigheid kinderachtig. (Ze merkt niet hoe hij de kerk achter haar fixeert, hij moet zichzelf nog vertellen wat er gebeurd is.)

Ze heeft er honger van gekregen, zegt ze en hij stelt voor om naar zijn appartement te gaan. J’ai une quiche dans le four, zijn brede lippen tuiten bij het laatste woord en glimlachen en mijn moeder probeert zich in te beelden dat deze man kookt, met een recept, ingrediënten.

Ze overvallen elkaar al in de gang, nog voor de trappen. Is dit mijn verlangen of het zijne, denkt ze terwijl ze hem kust, zijn tabaksgeur, zijn tanden. In het appartement trekt hij haar tegen zich aan, gewelddadig, luid door zijn neus ademend. Zoals de vorige keer gaat alles te snel, maar mijn moeder ervaart voor het eerst seks zonder plattegrond, zonder zichzelf door een parcours van gedachten te moeten loodsen. Misschien, bedenkt ze achteraf, terwijl ze naar het platliggende puntschoentje naast het bed kijkt, kan ik me overgeven omdat hij dat zelf zo compromisloos doet.

Het is een voorverpakte quiche. Mijn moeder, die zweert bij vers en biologisch eten, kijkt toe terwijl hij de aluminiumschaal uit de oven haalt en zijn vingers brandt in een poging de quiche eruit te krijgen. Tenslotte biedt hij het geheel aan op een plank, met mes en vork. Ze eet met haar tenen aan de rand van de vensterbank gehaakt, de plank op haar knieën. Het hete bladerdeeg kleeft aan de folie en daar smaakt het ook naar en ze luisteren naar de stadsgeluiden die opstijgen naar het open raam.

De volgende ochtend komt ze warm en gekneusd aan op kantoor. Haar collega’s zitten al klaar voor de vergadering, er klinken telefoons en het ruikt naar schoonmaakmiddel. Ze praten over de verijdelde aanslag in Brussel, er gaat een krant rond met een foto van de inkomsthal. Ze herkent meteen zijn rode anorak en donkere schedel, hij zit tussen de andere reizigers op de trappen, wat weten we tot nu toe, staat erboven geschreven. De vergadering begint en ze heeft het gevoel dat ze heel ver is weggeweest, veel verder dan de twintig minuten trein naar de hoofdstad. Ze denkt aan de verpakking die ze in de vuilnisbak zag liggen voor ze zijn appartement verliet, Quiche délice, poireau et jambon.

Twee dagen later zit ze opnieuw op zijn vensterbank te luisteren naar de bars en de dronkaards beneden op straat. Ze drinkt bier uit een flesje en denkt aan de powerpointpresentatie die ze binnen een paar uur moet geven, de afspraak met een vertegenwoordiger erna. Dingen die volstrekt onbelangrijk lijken, nu hij rond haar beweegt en zijn rook uitblaast. Bijna hoopt ze dat de mensen op straat omhoog zullen kijken en haar zien zitten, halfnaakt. Ze beeldt zich in dat het een collega is, of erger, haar moeder. Ze voelt zich een kind dat dwarsligt, wachtend tot de volwassenen binnenkomen.

Toch laat ze de chaos het nog niet overnemen. Voor ze vertrekt, kamt ze het appartement uit op zoek naar haar spullen, alsof de rommel die anders zou opslokken. Stil, om hem niet wakker te maken. Een slipje dat achter de zetel is geland, een oorbel onder het kussen, haar sokken die hier nooit samen blijven. Ze zet een tas met yoghurt en vers fruit aan de deur, om de volgende ochtend op de trein te ontbijten, haar ogen tranend achter de brilglazen. Ze verbaast zich erover dat zeven uur slaap niet hoeft, voelt zich levendig, beheerst. Ze heeft haar yogamat verstopt in de opbergruimte achter het kantoor en komt vroeger aan om er oefeningen te doen, tussen de dozen en bezemstelen. Ze zegt zichzelf dat dit ook kan, dat ze haar leven onder controle heeft.

Wanneer ze de man met het donkere lichaam twee weken kent, heeft mijn moeder een afspraak bij de gynaecoloog. Een controle. Ik zie haar in hemdje en blote billen naar de bank lopen en zich uitstrekken op het papier. Eerst even het hemd naar omhoog. Het droge controleren van haar borsten, het vegen rond de tepels. Ze kijkt naar de kruin van de gynaecoloog. Gaat u deze zomer op vakantie, mevrouw? vraagt hij terwijl hij de geleider voor de echografie tussen haar benen naar binnen brengt. Nee, zegt ze en fixeert nu het scherm naast de bank, de nevel waarin hij geruststellende pijltjes aanbrengt. Alsof hij een interieur opmeet.

Bij het uitstrijkje, het gemene pietsen binnenin, een treffen in haar vrouwelijkheid, denkt ze aan hem, aan zijn brede, behaarde lichaam. En voor het eerst wordt ze bang. Zwangerschap, ziektes. Ze krijgt het koud. Niet zozeer door de risico’s op zich, maar door het feit dat ze die twee weken weggeduwd heeft. Ik ben gek, denkt ze, en wanneer ze aangekleed aan het bureau van de gynaecoloog zit, snijdt ze het onderwerp aan. Hij lijkt in de wolken, een relatie, zij die altijd zonder man en kinderwens was. Ja, zegt ze, maar er is geen wens en dat is net het punt, ik zou het graag over anticonceptie hebben. Maar jullie hebben tot nu toe een condoom gebruikt, neem ik aan? Ze liegt en hij verandert het onderwerp, somt pro’s en contra’s op (hier houdt mijn moeder van). Ze komen tot de vaststelling dat een spiraaltje de beste optie is. Is het dringend? glimlacht hij, ik heb pas een plek vrij over een paar weken, ik ga zelf met vakantie. Geen probleem, zegt mijn moeder en ze voelt de controle terugkomen, haar beslissingskracht. En ik wil ook een bloedtest voor hiv laten doen. Uitstekend, hij neemt twee vellen papier, als een examen met multiplechoicevragen, en schrijft haar naam bovenaan. En hoe heet meneer? Ze aarzelt, ze kan zijn familienaam niet spellen. Maar de gynaecoloog geeft geen krimp en noteert zijn voornaam in drukletters, als van een kind; Makalo. Gewoon even langs het labo hiernaast passeren, zegt hij, tijdens de kantooruren. De vellen worden in een enveloppe gestoken.

Mijn moeder loopt er een week mee in haar tas. Op een morgen, wanneer ze op de trein wacht en haar appel zit te schillen, neemt ze een beslissing. Ze steekt de enveloppe als een brief in de vuilbak op het perron en gooit er de schillen achteraan.

Nu zie ik haar perfect voor me, op het terras van Le Soleil. Haar glanzende ogen, de scherpe neus.(Quel nez, zegt hij vaak in bed, met zijn duim de richel volgend – ze weet niet hoe ze dit moet opvatten.) Ze heeft een tweede glas besteld.

Waar ze van houdt:

Zijn verstrooidheid. Wanneer ze een wandeling naar de vijvers van Elsene maken en een pizza napolitana delen, plukt hij de ansjovis van de laatste stukken op het bord. Likt zijn vingertoppen af. Tot hij zichzelf wakker schudt en haar verontschuldigend kust, de ijzersmaak op zijn lippen.

Hoe hij tijdens dezelfde wandeling naar de eenden kijkt in de vijvers. De kleintjes, vooral, les petit ‘caneton’. Ze komen achter elkaar het water uit, flappend met hun poten op de oever. Ondertussen plast zij in de struiken op haar broekspijp. Wanneer ze terug op de bank gaat zitten, zien ze een grote eend wegvliegen. Is dat de vader, vraagt hij zich af, zou hij nog terugkomen?

Zijn pyjamabroek. De stof rond zijn billen, wanneer hij een handdoek tussen het kantelraam klemt en trappelt op de matras. (Het is dat lijf, denkt ze, dat verdomde zwarte lichaam, ze weet dat dit exotisme onvergefelijk is, maar dat lost de zaken niet op.)

Waar ze niet van houdt:

Zijn aandringen om haar mee uit dansen te nemen. Ze voelt dat ze ontmaskerd zal worden op een dansvloer en spreekt over lessen, salsa, tango (het woord Afrikaanse dans slikt ze in), ze kan het zeker leren. Maar hij lacht haar uit, probeert haar uit de zetel te trekken, zet draaiende pasjes op het tapijt, zijn schouders onbeweeglijk, een hand op zijn borst.

Het feit dat haar kennis over zijn land geen indruk maakt. Een avond heeft ze het allemaal opgezocht, de economische situatie, de opeenvolging van dictaturen, de migratie. Gewapend met haar nieuwe inzichten, stelt ze hem vragen. Slimme vragen. Maar er passeert een mist van verveling over zijn gezicht. Arrête ça, zegt hij, tu sais pas d’où je viens.

Hij noemt haar arrogant. De absurditeit! Als ze denkt aan de onzekerheid over haar uiterlijk (haar neus), aan het oordeel van haar ouders, het despotisme van haar baas. Maar hoe spreek je zoiets tegen zonder het te bevestigen?

Het gevoel dat hij meer van haar verlangt in bed. Dat hij haar wil laten praten tijdens het vrijen. Wat wil je, vraagt hij dan, terwijl hij zich losmaakt en op zijn buik gaat liggen, waar heb je zin in? Parle-moi. En ze kijkt hem aan, zoekend naar woorden, ze heeft geen enkel idee.

Hij neemt niet op, zoals gewoonlijk. Hij is haar vergeten of met iets belangrijkers bezig. De onevenredigheid. Zij, wachtend om te gaan dansen. Ze overloopt de mogelijkheden die hij heeft opgesomd, de Cartagena, de Tentation, een privéfeest in Château Jacobs. Is dat een kasteel, had ze gevraagd. Pas vraiment, zei hij, mais c’est très beau. Laat ons daarheen gaan.

Ze twijfelt om hem een bericht te sturen; je porte ton enfant. Ze doet het niet. Het kan heel gemakkelijk gaan, stelt ze zichzelf gerust. Het volstaat om naar het ziekenhuis te rijden en wat dan ook te slikken dat ze haar geven. Ze weet dat haar collega het heeft gedaan en in een veel later stadium. Ze kan perfect terugkeren naar het leven van ervoor, ze zít nog in het leven van ervoor.

Ze rekent de wijn af en denkt aan haar appartement. De boeken, de planten, verse kruiden op de vensterbank. (De rust die de ruimte haar heeft gebracht tijdens zware werkperiodes, de deur op slot en kousen op het parket.) Ik ga naar huis, denkt ze, laat een bad vollopen en maandag bel ik naar het ziekenhuis, de overgang zal zacht en zonder weerstand gebeuren.

Ze wandelt door de geelverlichte inkomsthal van het station. De meeste pendelaars zijn al vertrokken, ongeduldig om naar andere, betere plekken te gaan. Bovenaan de grote trappen staan mensen te wachten en naar beneden te kijken, als aan een zwembad. Ze denkt aan de verijdelde aanslag twee maanden geleden. Was het op een perron of in de centrale hal? Heeft hij het zien gebeuren? Ze hebben er nooit meer over gepraat. Wat weten we tot nu toe.

Nog een kwartier. Ze loopt naar de uitgang en ademt in. De vrijdagavondsluier ligt al over de straten, geroezemoes van de terrassen. De straatlantaarns branden, maar er zit nog licht in de hemel.

  Château Jacobs: Un bâtiment Art Nouveau édifié à Schaerbeek (avenue Maréchal Foch, 9)en 1899-1900.

Ze steekt haar telefoon terug weg.

De Fochlaan is uitgestorven. Ze betaalt de taxi en loopt langs de residentiële huizen, haar hakken slaan hard tegen de stenen. Nummer negen is aan de linkerkant. Het is geen kasteel, zoals ze zich had ingebeeld, maar een groot, aardekleurig huis. Er brandt licht op de eerste verdieping. Het doefdoef van een beat. Naarmate ze langer kijkt, ziet ze fijne plantenmotieven op de muren. Ze loopt de treden op naar de voordeur en belt aan. Geen reactie. Ze durft niet opnieuw te bellen, volgt de kronkels van de muurversieringen, als een kind dat ‘s nachts aan de slaapkamer van zijn ouders gaat kloppen.

On n’ouvre pas? Er is een meisje opgedoken. Ze veert kwiek de treden naar omhoog en laat de bel ratelen. Putain, zegt ze. Putèèn. Ze bukt om iets van de grond te rapen en wanneer het eerste steentje tegen het raam kletst, begint een hond in het huis ernaast loeihard te blaffen. Mijn moeder vraagt zich af hoe ver ze moet stappen om een nieuwe taxi te vinden (ze heeft nog twee treinen). Je ne pense pas que ça marche, merkt ze op, terwijl de steentjes tegen het raam regenen. Het meisje draait zich om. T’es flamande, toi?

De deur gaat open en er verschijnt een Turk (of een Marokkaan, mijn moeder kan het verschil niet duiden). Sammy, roept hij uit en het meisje rolt zich in zijn arm. C’est qui ça? Hij bekijkt mijn moeder. Je suis une amie de Makalo. Ze lachen allebei. Une meuf de Makalo, zegt de man en mijn moeder kan wel in tranen uitbarsten. Nu loop ik weg, denkt ze, ik zoek een taxi en ik zie deze mensen nooit meer terug. Maar het meisje neemt haar bij de arm. Arrête, zegt ze aan de man, sois pas méchant. Wanneer ze samen binnenstappen, ziet mijn moeder de letters, vervlochten in het ijzerwerk van de brievenbus: H. Jacobs – Architecte.

De combinatie. Hoge plafonds. Bovenaan de muren graffiti van bloemenranken. Garagerock uit de boxen, waarvan de kabels naar twee generatoren in de keuken lopen.

Mijn moeder wringt zich langs de dansende lijven, baant zich een weg naar een lange, zwarte zetel waar andere lijven elkaar liggen te kussen. Het leer kraakt wanneer ze gaat zitten. Er ligt een pallet als salontafel, een slagveld van blikjes en uitgedrukte peuken. Ze voelt zich minder ongemakkelijk dan ze had gevreesd, tenslotte besteedt er niemand aandacht aan haar. Sam danst, met getuite lippen en haar armen in de lucht. Dit is het soort meisje dat enkel op zoek is naar plezier, denkt mijn moeder (die deze soort nooit heeft begrepen). En wanneer ze rond zich kijkt, ziet ze ook de kinderlijkheid van de andere gezichten, hun overgave. Wat zijn we uiteindelijk primitief, verbaast ze zich. Wat doen deze mensen overdag, hoe ziet hun leven eruit? Het voelt goed dit alles te observeren (haar laatste trein vertrekt over een uur).

Haar blik blijft aan een silhouet hangen. Dezelfde schedel, dezelfde soepele veer in de rug, het grijpt op haar adem. Maar hij is het niet (opnieuw de impuls om een bericht te sturen; j’ai quelque chose à te raconter).

Sam laat zich krakend in de zetel zakken. Ik denk niet dat Makalo nog komt, zegt ze en mijn moeder vecht opnieuw tegen het gevoel misplaatst te zijn, een vreemd wezen. Tiens. Sam trekt een enveloppe uit haar achterzak en laat twee pilletjes in haar hand glijden. Non, non, doet mijn moeder, dat zeker niet. C’est l’âge? vraagt Sam en als ze de ogen van mijn moeder ziet: allez, je plaisante, avale, ça te fera sentir mieux. Ze kijken allebei naar de handpalm. Makalo is een idioot, zegt Sam. Ik weet het, zucht mijn moeder en steekt een pilletje in haar mond. Maar het is die huid en hoe hij beweegt (ze zoekt naar woorden), hoe dat allemaal samenkomt, hij is fundamenteel mooi. Sam haalt haar schouders op en zegt: de vader van mijn dochter was dat ook. Mijn moeder bekijkt het frêle lichaam naast zich en voelt een enorme lach opkomen. Dat jij een dochter hebt, brengt ze uit, ze kan de lach niet van haar gezicht halen. Et alors? Heb jij geen kinderen? Mijn moeder zwijgt. Ik ben er bang voor, zegt ze uiteindelijk. Kinderen veranderen hun moeders, ze maken hen onherkenbaar. Sam denkt na. Je te cherche une bière, t’es chouette pour une Flamande.

Mijn moeder verplaatst zich in de zetel. Ze voelt zich ongemakkelijk nu Sam weg is, zonder focus. (Ze ging ervan uit dat ze dit loslaten gecontroleerd kon doen, als een stappenplan.) Iemand aan de andere kant van de pallet staat druk te gesticuleren. Ze weet niet of het voor haar bedoeld is, ze begrijpt het niet, het lijkt of zijn bewegingen een schaduw achterlaten in de lucht. Ze probeert de elementen samen te brengen, hoort nu duidelijk het draaien van de generatoren in de keuken. Ze heeft zin om in een donkere hoek te kruipen en het uit te zitten, te wachten tot het effect over is. Ze voelt aan haar voorhoofd, aan de slagader in haar hals. Wat doet ze hier, tenslotte. Maandag moet ze naar het ziekenhuis.

Het gewicht van Sam valt terug in het leer. Ça va? Des naussées, brengt mijn moeder uit en ze ziet hoe haar arm zich strekt naar het bier. Haar hand klauwt zich rond het blikje, maar ze voelt het niet en blijft het voor zich uit houden. Ze probeert de stappen terug te keren, te onderzoeken waar ze naar links en rechts is afgeslagen. Sam legt een arm rond haar heen. Je t’aime bien, zegt ze. Dank je, denkt mijn moeder. Ze voelt zoveel tegelijkertijd dat het moeilijk is om iets te zeggen. Makalo est un con, brengt ze uit. Exact, un putain de con, beaamt Sam en streelt haar rug. Putain, zucht mijn moeder. Sam gaat rechtop zitten. We moeten dansen, zegt ze, dit is ons moment, il faut l’assumer. Mijn moeder is het ermee eens, maar het is absurd om nu op te staan.

Plots klikt er iets snel achter elkaar, als het slaan van metalen vleugels. Het wordt aardedonker in de ruimte. Prima, denkt mijn moeder, dit is veel beter, dit kan ik aan. Er worden kaarsen aangestoken. Het knusse gedrang van mensen in de keuken, iemand die de generator weer in gang probeert te krijgen, zonder resultaat. Het geeft niet, zegt mijn moeder voor zich uit, het geeft echt niet. Het dansen begint weer. Ze trekt haar knieën tegen haar borstkas, opent heel voorzichtig het blikje en neemt kleine slokken, het in beide handen houdend. Mensen zijn mooier in het donker, denkt ze. Iemand legt dekens in een hoek, twee meisjes strekken zich uit en dekken elkaar toe. Hier kan ze op blijven teren, gewoon kijken. Maar als het blikje leeg is, spreekt ze met zichzelf af, dan doe ik het.

Ze staat recht. Natuurlijk kan ze bewegen, het gaat zelfs heel makkelijk. Haar lichaam schat de afstanden juist in en loopt ontspannen tussen de mensen die zijn achtergebleven op de dansvloer. Toch even wennen, even leunen tegen die muur. Maar nu heeft een grote man haar beet en draait haar rond haar as. Ze lacht, ze is verbaasd haar taal te horen, het is een Hollander en hij werkt voor de Europese Unie. Echt, vraagt ze vol ongeloof, en jij bent op dit feest? Het bewegen gaat naadloos, ze moet nergens over nadenken en even later danst ze met de man die Sam en haar heeft binnengelaten. Hij klapt in zijn handen terwijl zij haar heupen wiegt. Ze ontdekt dat hij Turks noch Marokkaans is, zijn grootouders komen uit Sicilië. Maar het fijnst danst ze alleen, de mensen om zich heen bewonderend, het kaarslicht op de muren. Wat ben ik arrogant, zucht ze, putain. Iemand brengt haar een glas whisky uit de keuken en ze kijkt hoe Sam kust met de Hollander. Ze heeft haar hand achter zijn nek en trekt hem naar beneden, naar zich toe. Dit is ons moment.

C’est ton tour maintenant, zegt de Italiaan als haar glas leeg is, qu’est-ce que tu veux écouter? Dat ze dit aan haar vragen, zij en muziek! Hij neemt haar mee naar de laptop in de keuken. Ze kan eerst niets bedenken en tikt dan Nina Simone. De dansers staan even stil, dit hadden ze niet verwacht, ik weet het, zegt ze voor zich uit, ik ben oud. Maar nu neemt een man met een marinetruitje haar bij de hand. Wacht even, ze doet haar sandalen uit alsof ze pootje gaat baden en neemt daarna de linten van zijn trui beet. Ze bewegen op de stappende pianodeun van My baby just cares for me, het ritme is licht en compromisloos.

Wanneer het nummer bijna is afgelopen, komt er een Afrikaan in een lange, zwarte jas binnen. Doet ze het opzettelijk? Terwijl hij met de Italiaan praat (het zijn de bewoners van het pand), danst ze zorgvuldiger, trotser. En het is onduidelijk wanneer het begint, maar plots staat ze in zijn armen. Ze wachten even op de stem van Simone, He’s got the whole world in his hand, hees en gebald als een luchtbel, als iets dat niet kan landen. Ze dansen dicht tegen elkaar. Help, deze romantiek, denkt ze met haar kin op zijn schouder, maar hij blijft haar tot het einde vasthouden.

Et qui êtes-vous? vraagt hij als ze stilstaan, de koperkleur van zijn stem. Ze moet even denken, mijn moeder. Ce n’est pas facile, zegt ze tenslotte.

Ze loopt met de laatste mensen die nog wakker zijn naar de tuin. Er zit al een blauwe waas achter de huizen en Sam huppelt in het vale licht de trappen af en gaat in het gras liggen. De Italiaan en de man in de zwarte jas stappen met hun blikken bier naar het midden van de tuin en strooien eten voor een stel bruine kippen. In de living achter haar ontstaat beweging, er komt iemand in het deurgat staan, rekt zich uit. De kaarsen zijn nu bijna allemaal gedoofd.

Putain! roept mijn moeder plots, haar stem schel door de morgen en ze kijken achterom, Sam rolt op haar buik. Dit alles. Zo mooi, denkt ze.

Nu zie ik haar op het perron van Brussel Noord zitten. Ze heeft haar bril terug op en haar haar ligt pluizig in haar nek. Maar ze ziet er heel wakker uit. Ze heeft een beker koffie in haar handen en er ligt een servet met een croissant naast haar knie. Ze heeft die besteld in het stationsbuffet, als eerste klant, en toegekeken hoe het maantje door de knijper werd opgepakt.

Het licht wordt steeds helderder. Het lijkt alsof de nacht een opening heeft gelaten waardoor de dingen naar binnen stromen, de miezel, de oude tegeltjes tegen de muren, het gezoem van de wachtende treinstellen. Natte sporen die aan het einde samenkomen met de randen van het perron en de luifels. Het gevoel dat ze slechts hoeft te wachten en alles zichzelf weer in gang trekt.

Hannah Roels (1984) studeerde Romaanse talen en literatuurwetenschap. Ze gaf een paar jaar Frans aan migranten in Brussel en volgde het schrijfatelier van Els Moors. In 2017 verscheen haar debuutroman Het portret. Ze werd geselecteerd voor CELA Europe in 2019. Haar korte verhalen worden gepubliceerd in De Gids en DW B. Op dit moment werkt ze aan een nieuwe roman.

Meer van deze auteur