Een paar weken terug besloot ik een van mijn oude reisdagboeken te vernietigen. Aanvankelijk koos ik voor een rituele verbranding, maar toen dat niet toereikend bleek, vond het weerbarstige boekje zijn einde in een straatprullenbak. Waarom? Ik had ondertussen genoeg gekregen van de gênante herinneringen die mijn wat triviale en overigens weinig sensationele tienergeschriften nog met enige regelmaat op mij afvuurden. Als ik het bewijsmateriaal vernietigde, zo redeneerde ik, zou ik me vast ook van de herinneringen zelf kunnen ontdoen. Natuurlijk had ik moeten weten dat het verleden zich niet zo gemakkelijk laat afschudden; op weg naar huis werd ik alweer overvallen door de observaties en gedachtes van mijn zestienjarige ik, die als vanouds door mijn hoofd kwamen dolen.

Nee, dan had ik beter een voorbeeld kunnen nemen aan August Willemsen, die zijn studentendagboeken op latere leeftijd publiceerde en ze zelf van annotatie en toelichting voorzag. Die aantekeningen maken van Vrienden, vreemden, vrouwen (1998) een uniek egodocument, een emotionele combinatie van dagboeken, memoires en terugblikkend zelfonderzoek. In zijn commentaar is Willemsen niet bezig zijn vroegere zelf te corrigeren en probeert hij evenmin angstvallig de definitieve waarheid te achterhalen. Wel plaatst hij de periode uit zijn dagboeken in een overkoepelend tijdsverloop, waarmee hij laat zien hoe die jaren zijn latere leven bepaald hebben. Als een ‘spons’ probeert hij zichzelf ‘uit te knijpen’: in zijn latere toevoegingen vult hij de gaten tussen zijn dagboekaantekeningen, reflecteert hij op de verbanden die hij jaren later tussen schijnbaar willekeurige gebeurtenissen kan ontwaren, en probeert hij te ontdekken hoe hij geworden is zoals hij is.

Op de momenten dat ik het hardst wegren voor het verleden, merk ik dat het onlosmakelijk verweven is met mijn heden, en zelfs met mijn beeld van de toekomst. Begrijp me niet verkeerd, ik ben absoluut geen historisch determinist; het verleden leidt volgens mij niet noodzakelijkerwijs tot één vastliggende toekomst. Het is eerder dat zelfs de manieren waarop je je afzet, de vernieuwingen die je bedenkt, tegen de achtergrond van het verleden worden vormgegeven – het nieuwe kan simpelweg alleen in vergelijking met het vroegere nieuw zijn. Je zou kunnen zeggen dat het verleden dus nooit echt achter de rug is, maar dat het continu aanwezig is in het heden, waar het zich voordoet als de korrelige ondergrond waarop we een toekomst kunnen projecteren.

Onlangs raakte een goede vriendin verslingerd aan een boek over Amsterdamse spookhuizen. Wijzend op allerlei verhalen over de geesten van vermoorde vrouwen die verschillende cafés en nachtclubs in de stad regelmatig onveilig maken, kondigde ze grinnikend de overwinning op die zogenaamd onomkeerbare tijd aan: ‘dat verleden is zo dood nog niet.’ Want hoewel we het idee hebben dat het verleden afgesloten en opgeborgen is, doet het zich vaak voor als on-dood – niet voor niets komt het zelfonderzoek van Willemsen samen in Faulkners bekende aforisme ‘the past is never dead; it isn’t even past’, dat Willemsen als motto voor zijn boek neemt. Op sommige momenten dringen vroegere gebeurtenissen als inbrekers het heden binnen, kondigen de geesten van de doden aan dat ze zich niet zomaar in het verleden laten opsluiten.

In het menselijke voorstellingsvermogen is het spook bij uitstek de figuur die de wispelturige grens tussen heden en verleden verbeeldt. In Spectres de Marx (1993) brengt de Franse filosoof Jacques Derrida op onnavolgbare wijze de beeldtaal van het spook in kaart. Hij stelt dat het wezen van het spook angstaanjagend is omdat het zich niet laat vangen in rationele kaders: het bevindt zich altijd tussen zijn en niet-zijn, zichtbaar en onzichtbaar, leven en dood. Die fundamentele ongrijpbaarheid maakt een fantoom verontrustend; het mengt zich met het menselijk leven en beïnvloedt het, zonder er volledig deel van uit te maken.

Volgens Derrida worden niet alleen persoonlijke levens door spoken geplaagd, maar kunnen fantomen ook in grotere gemeenschappen rondwaren. Hij stelt bijvoorbeeld dat sommige historische trauma’s nog eeuwen door een gemeenschappelijk bewustzijn kunnen spoken, en dat ze al die tijd het denken en handelen van een gemeenschap blijven beïnvloeden. Hoewel het fantoom over het algemeen slechts metaforisch opduikt – men ‘gelooft’ namelijk ‘niet in geesten’ – bevindt zich tussen zijn en niet-zijn wel degelijk een reële actor, stelt Derrida: het spookachtige verleden dat weigert ons met rust te laten.

Masker van de Yaka-stam

De mensengenezer, de tiende roman van Koen Peeters (1959), is een boek dat draait om verschillende geschiedenissen en de fantomen die daarin rondwaren. Al op de eerste pagina’s wordt gewag gemaakt van ‘geesten’ en ‘daimonen’, en dat terwijl het zeker geen klassieke spookvertelling is. Het boek verhaalt over het leven van Remi, dat vanuit twee perspectieven wordt beschreven: de ene helft van de hoofdstukken beschrijft zijn volwassen bestaan als antropoloog op leeftijd en wordt verteld door een anonieme schrijver die onder zijn begeleiding werkt aan een scriptie, de andere helft beschrijft Remi’s jeugd vanuit zijn eigen oogpunt. Om en om wordt vanuit heden en verleden een beeld geschetst van de ontwikkeling van een boerenjongen uit ruraal België, die excelleert op school maar er als tiener verrassend genoeg voor kiest om naar het seminarie te gaan. Vervolgens reist hij als zendeling af naar Congo, waar hij eerst filosofie studeert en zich uiteindelijk bij een Yaka-stam in Yitaanda aansluit om als gelijke de lokale cultuur te kunnen ervaren. Teruggekeerd in België geeft hij zijn interesse vorm in een academische loopbaan, en in de hoedanigheid van bijna gepensioneerde maar nog altijd imponerende expert treft de anonieme, op Peeters gelijkende schrijver hem aan.

In hun gesprekken raakt die laatste gaandeweg gefascineerd door het onwaarschijnlijke levensverhaal van deze excentrieke intellectueel. Remi reconstrueert op verzoek van de schrijver dan ook hoe hij zijn bijzondere pad heeft afgelegd. In zijn jeugd, die wordt getekend door het ruwe boerenbestaan van zijn ouders, vinden de eerste sleutelscènes plaats. Zijn oom Marcel probeert hem op jonge leeftijd in te wijden in een gewichtige lokale geschiedenis: aan de hand van kleurrijke verhalen en excursies naar begraafplaatsen leert hij Remi over het bloederige oorlogsverleden van de Westhoek. Dan, wanneer zij samen de grafschriften van jonggestorven soldaten lezen, hoort Remi opeens een stem: ‘Vanaf nu zit ik in stukken en brokken in jou.’ De stem blijft tot hem spreken en geeft Remi zelfs opdrachten waarin steeds het gebod terugkeert om ‘de mensen te genezen’. Het is waarschijnlijk ook dit voornemen, het verlangen om ‘het verdriet van de wereld’ te ‘repareren’, dat hem uiteindelijk naar Congo drijft, waar hij op zoek gaat naar de sjamanistische heelmeesters, de mensengenezers.

De stem, weet Remi op latere leeftijd, was geen fantasie. Het is ‘het wezen van de Westhoek’, een spookachtige instantie die de roerige geschiedenis van het gebied belichaamt en Remi continu herinnert aan het leed dat in zijn geboortestreek heeft plaatsgevonden. Dit pijnlijke verleden is precies wat Derrida een metaforische spectre zou noemen: het spook symboliseert het voortlevende oorlogstrauma. Het interessante aan De mensengenezer is echter dat Peeters de metafoor concreet maakt: het verleden van de Westhoek keert niet alleen figuurlijk terug, maar wordt ook letterlijk belichaamd door de geest die Remi vergezelt.

Wanneer Remi naar Congo gaat, op zoek naar ‘genezing’, blijven grote, pijnlijke geschiedenissen bepalend. Op zijn reizen loopt Remi tegen de restanten van het gruwelijke Belgische kolonialisme aan, hoort hij mensen spreken over de sporen die het heeft achtergelaten: de Congolese jongeren weigeren nog langer ‘als wilde beesten’ te worden beschreven en onderzocht, en zoeken met boeken van Frantz Fanon in de hand naar een nieuwe, autonome identiteit. Niet alleen in het dekoloniserende Kimwenza, maar ook in het afgelegen Yitaanda leert Remi over de bepalende invloed van het verleden. ‘De Yaka weet: er is een zichtbare wereld en er is een onzichtbare wereld,’ vertelt Remi decennia later, waarmee hij nog eens benadrukt: het heden dat we zien wordt ook bevolkt door de spoken van het onzichtbare verleden.

De aanwezigheid van fantomenin De mensengenezer is in de kritieken vrijwel consequent ‘magisch’ genoemd, maar is meer dan dat. Peeters schrijft veel te nuchter, te geconcentreerd om voor een tovenaar door te gaan. Peeters laat Remi overigens ook expliciet afstand nemen van denigrerende ‘primitieve voorstellingen’ van genezers, inclusief het gebruik van woorden als ‘magie’ en ‘tovenaar’. De roman leest eerder als een fijnzinnig onderzoek naar de krachtige, stuwende invloed van de geschiedenis. Enerzijds op persoonlijk gebied: met de afwisselende vertelvorm komen ook het heden en verleden van Remi naast elkaar te staan, waardoor zichtbaar wordt hoe zijn vroege ervaringen zijn latere leven hebben gevormd. Anderzijds onderzoekt Peeters de omgang met grotere traumatische geschiedenissen; met Remi’s overgang van christendom naar spiritisme lijkt hij zelfs te suggereren dat sommige levensvisies daar beter in slagen dan ander.

In het creatieve opvoeren van geesten weerspreekt De mensengenezer een definitief, lineair beeld van de tijd, waarmee het op een fundamenteel niveau morrelt aan ons denken over de geschiedenis. Maar nuchter bezien lijken velen, al dan niet door te refereren aan spoken, deze denkstap gevoelsmatig al te onderschrijven. Pijnlijke aspecten van de geschiedenis spelen absoluut een rol in het heden zoals al blijkt uit de discussies omtrent aanstootgevende straatnamen en standbeelden; je hebt geen roman nodigom dat aan te tonen. Wel kan de literatuur zich mogelijk laten gelden bij het bedenken van manieren om met deze pijn om te gaan.

In zijn betoog over het ondode verleden komt Derrida tot de conclusie dat de geschiedenis altijd ‘tot ons spreekt’, dat er ‘geluisterd’ moet worden, en dat ‘het gesprek’ moet worden aangegaan. Daarmee lijkt de filosoof, die regelmatig van esoterie is beschuldigd, zijn handen van het probleem af te trekken; de praktische kant laat hij immers in nevelen gehuld. Toch moet benadrukt worden dat Derrida geen oplossingen, maar een filosofisch kader probeert te bieden. Voor de verbeelding van een nieuwe omgangsvorm verwijst hij naar de literatuur, waar singulier, creatief en kritisch denken echt nieuwe zienswijzen kan voortbrengen.

De mensengenezer is duidelijk een roman die wil reflecteren op de omgang met het verleden. Peeters laat de verteller al vroeg in het boek aankondigen wat hij met het schrijven beoogt: ‘Dit verhaal gaat over een wereld die allang vervlogen is: een boerenbestaan dat verdwenen is, een koloniaal verleden dat men nauwelijks nog kan vatten.’ Ook wil hij tonen ‘hoe bijgeloof en bepaalde voorwerpen en formules werken en ons kunnen sturen’. Peeters blijft hier nog enigszins abstract. Natuurlijk biedt hij via het levensverhaal van Remi inzicht in twee voorbije periodes, en verbeeldt hij hoe ze deels voortleven. De vraag is echter wat dit ‘bijgeloof’ is, en hoe de dingen ‘ons sturen’; kortom, hoe dit boek het probleem van het verleden verder uitwerkt, of zelfs oplossingen tracht te formuleren.

‘De Yaka weet: er is een zichtbare wereld en er is een onzichtbare wereld’

Ondanks de expliciete missie blijft de wezenlijke benadering in het boek vaak onduidelijk. Dat komt mede door het contrast tussen de perspectieven van Remi en de verteller: waar Remi vol vuur predikt over een ‘onzichtbare wereld’ en over ‘sferische krachten’, blijft de schrijver op zijn beurt sceptisch, en vaak ook onbegrijpend. Misschien dat hij daarom Remi’s filosofie, ook al heeft die hem tot zijn omgang met geesten in staat gesteld, als ‘bijgeloof’ lijkt aan te duiden. Moeilijker is dat Remi’s eigen opvattingen regelmatig vaag blijven. Waar de roman eerst suggereert dat het fantoom dat tot Remi komt verbonden is met de Westhoek, geven latere passages de indruk dat het om een persoonlijk familietrauma gaat, dat oom Marcel aan Remi heeft doorgegeven. Aan het slot maakt een ijlende Remi zelf nog een onderscheid: er is een ‘familiegeest’, die wordt doorgegeven, en een ‘genius’ die met een plaats is verbonden. Hoe die twee samenhangen en hoe Remi ermee leert omgaan blijft in deze koortsmonoloog onbenoemd. Daarnaast wordt meermaals het wantrouwend onbegrip van de aanhorende verpleegster benoemd; Remi’s denken wordt zo opnieuw tegenover een fundamentele twijfel geplaatst.

Wellicht is het deze ambiguïteit die Peeters ertoe beweegt om in het laatste, tevens als verantwoording dienende hoofdstuk een wat paternalistische verklaring op te nemen: ‘voor iedereen die deze Congoroman goed wil begrijpen, ik wil met dit verhaal geenszins het zogenaamd zwarte, het primitieve, het hart van de duisternis in ‘hen’, in Afrika aanduiden, maar veeleer wil ik het scherp aanwijzen in ‘ons’.’ In dat geval moet wat Remi leert bij de Yaka – vermoedelijk een nieuwe levensfilosofie, die hij zelf alleen maar kan beschrijven als ‘een geschenk’ – logischerwijs als remedie tegen de eigen, Europese donkerte worden beschouwd. Maar als het uiteindelijk om de individuele verwerking van een persoonlijk familie- of oorlogstrauma gaat, is het dan wel nodig om Congo daarbij te betrekken? Bestaat dan niet het gevaar dat Congo wederom tot een exotisch decor of een markante leerschool wordt gereduceerd? En wat zegt dit zelfonderzoek ons nu over het koloniale verleden van Congo, of de gevolgen daarvan voor het heden?

In een tijd waarin de geschiedenis opnieuw op de gemeenschappelijke snijtafel ligt, biedt De mensengenezer een onconventioneel en enerverend historisch denkkader, waarvoor het welverdiend is bekroond met de ECI Literatuurprijs. Peeters krijgt het voor elkaar een filosofisch verhaal te vertellen dat mede door de vaak contrasterende vertelperspectieven zowel lichtvoetig als raadselachtig blijft. Maar wanneer je de ideeën uit de roman probeert uit te werken blijkt dat het niet altijd duidelijk is wat voor benadering De mensengenezer precies voorstelt, of Remi’s wereldbeeld binnen het boek wel serieus genomen wordt, en over welke geschiedenissen dit boek echt wil gaan. De roman is absoluut prikkelend, het verhaal sluit naadloos aan op een breder sociaal debat, maar wie in het boek zoekt naar een gewaagde kijk op de discussie, of naar hoe het nu verder moet, zal geen eenduidig antwoord vinden. De lezer blijft uiteindelijk achter met vragen, en mogelijk niet alleen met de vragen die Peeters in deze onderzoekende roman wilde opwerpen.

Lodewijk Verduin (1994) studeert Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft literaire kritieken voor
De Groene Amsterdammer en publiceerde essays in Tirade, Hollands Maandblad en De Nederlandse Boekengids

Meer van deze auteur