Op de achtergrond van de foto verheffen de toppen van de Andes zich groots de hemel in. Ze zijn waarschijnlijk veel verder weg dan de vlakte ervóór doet vermoeden. Hoger ook, want die vlakte zelf ligt al zo’n duizend meter of zelfs méér boven de zeespiegel. Langs de weg die zich in de verte verliest loopt een vrouw: indiaanse dracht, compleet met de als draagzak gebruikte deken die daarbij hoort. Even waan ik mij in Kuifjeland, compleet met Zonnetempel.

Maar het tafereel is echt. Ik heb het met mijn eigen ogen gezien. Waarom overvalt de schoonheid van het landschap mij nu pas echt? Het vreemde van de vrouwengestalte die ik op de rug zie en die wij in ons minibusje over enkele seconden zullen passeren? Waarom was het dáár allemaal zoveel gewoner dan hier en nu, achteraf?

Zelfs de Zonnetempel heb ik in Peru bezocht. Meermalen zelfs, want er zijn er nogal wat van. Net als die van zuster Maan, zoals Franciscus van Assisi haar noemde. Het Kuifje-effect eiste opnieuw zijn tol. De werkelijkheid imiteerde tot in de details de verbeelding van het stripverhaal. Geen verrassing, nauwelijks vervreemding, laat staan een indrukwekkend ver-weggevoel. Dat kwam pas later, al lang weer thuis, alsof het met een stoomboot mijn intercontinentale vlucht was nagereisd en pas zojuist amechtig was aangekomen.

Het moet, in wat Freud haar Nachträglichkeit noemde, met zijn trage gang een druk reisschema hebben. Nog maar een paar weken geleden bewerkte ik de video’s van alweer een andere reis, naar het Indonesische eiland Sulawesi. Ik zag er de begrafenisriten van de Toraja, beroemd en berucht om de grote aantallen buffels die daarbij worden geslacht. Modern en antiseptisch gaat het er niet aan toe. Met één haal wordt hun de keel overgesneden, de slachtplaats kleurt al snel rood van het bloed.

In de paviljoentjes eromheen kijken familie en vrienden, vaak honderden in getal, zonder afschuw toe. Soms juichen ze bij een bijzonder gewaagde uithaal van een van de slachters. Te midden van kinderen, mondaine jonge vrouwen overgekomen uit Jakarta, en ouden van dagen die het al zo vaak hebben meegemaakt film ik hoe de ene buffel na de andere neergaat. Pas veel later, bij het kijken naar het scherm van mijn computer voel ik het ongemak toeslaan over een schouwspel waarnaast de Spaanse corrida een soort Roodkapje lijkt.

Om in het gewone het bijzondere en al helemaal het aangrijpende te zien, zijn afstand en indirectheid een voorwaarde. Het alledaagse kenmerkt zich door banaliteit, óók wanneer we het in verre en onbekende streken beleven. Eén van de eerste indrukken die mij van exotische reizen is bijgebleven was de onthutsende ervaring dat een steen dáár net zo hard was als híer, dat het sjokken over een zonovergoten landweg je net zo hard deed zweten als in de Nederlandse duinen, dat hongergevoel dáár in niets afweek van flinke trek híer. Dat, kortom, de fysieke kenmerken van de materie er als twee druppels water leken op de onverzettelijkheid van klemmende deuren, zware boodschappentassen of het net iets te korte sprintje naar de vertrekkende lijnbus thuis.

Had ik iets anders moeten verwachten? Waarschijnlijk niet – maar onbewust had ik het kennelijk wel gedaan. Het exotische land wo die Zitronen blühen had in mijn reisverlangen een onwereldse, bijna etherische realiteit gehad. Het was louter beeld geweest, zonder stof of zwaarte: imaginair maar niet werkelijk. Het bestond alleen nog in gedachten, maar gedachten wegen, om Cornelis Vreeswijk te parafraseren naar een al even imaginaire Aristoteles, ‘niet zwaar’. De kus van de verbeelding is altijd zoiets als een ritsloos nummer, een zipless fuck.

Dan komt de werkelijkheid hard aan wanneer de reisafstand eenmaal overbrugd is en de fantasie plaatsmaakt voor de ontdekking dat er eigenlijk heel weinig veranderd is. Om dat ándere was het mij te doen geweest, maar vooral hetzélfde dringt zich in al zijn praktische besognes op. Achter de bomen lonkt de gouden koepel van een tempel, maar eerst moet de tram worden gehaald. Om de hoek moet een eethuisje zijn dat volgens een vriend ‘heel bijzonder’ is, maar de inhoud van mijn portemonnee blijkt ontoereikend, de banken zijn al dicht en geldautomaten nergens te vinden. De Lonely Planet raadt een wandeling aan langs het meer in het hart van de stad, maar ik heb blaren op mijn hielen en de pleisters zijn op.

Daarmee zijn die koepel, dat eethuisje en het meer niet verdwenen. In de daaropvolgende dagen is er ampel gelegenheid om ze alsnog te bezoeken. Maar op een subtiele manier is het vreemde er inmiddels een beetje van af. Komt dat doordat de hele stad bij nader inzien vol blijkt te staan met bijna identieke koepels, ik al voor mijn wandeling het meer een paar keer in de verte heb zien liggen en de specialiteiten van het eethuis dankzij minder subtiele maar toch soortgelijke hapjes tussendoor inmiddels niet zo héél verrassend meer zijn?

In verbijsterend tempo assimileren we het exotische tot iets vertrouwds. Aanpassingsvermogen is waarschijnlijk het belangrijkste evolutionaire wapen van de species homo sapiens geweest, en daar moet de hedendaagse toeristische vreemdganger voor boeten. Zijn verbazing houdt maar kort stand. De Andestoppen op mijn vakantiefoto had ik, daar in dat minibusje, al uren eerder langzaam naderbij zien komen en me hun aanblik gaandeweg eigen gemaakt. Vreemd waren ze al lang niet meer. Als ik mijn ogen opsloeg door de voorruit verwachtte ik hen zoals zij mij leken te verwachten. 

Op het fotomoment zág ik die bergen waarschijnlijk niet eens meer. Het hele landschap was het vanzelfsprekende decor geworden van… wat? Van niets eigenlijk, want zelfs de langs de weg lopende vrouw verwonderde me niet meer om haar kleding of draagkleed. Hoogstens riep ze de vraag op waaróm ze daar liep, zoals je je dat in de Haarlemmermeerpolder ook zou afvragen van een eenzame wandelaar langs de trekvaart.

De Spaanse romancier Jorge Semprún heeft ooit beschreven hoe ver het aanpassingsvermogen dat de wereld reduceert tot haar banaliteit kan gaan. Het was, zo schrijft hij, een mooie zondagochtend in de Tweede Wereldoorlog die uitnodigde tot een ongedwongen praatje over het weer: Quel beau dimanche! Dat werd de titel van een van zijn boeken; Semprún schreef ook in het Frans. Bijzonder werd die banaliteit alleen door de omgeving: het concentratiekamp Buchenwald waarin Semprún geïnterneerd was. Zelfs in de meest bizarre en verschrikkelijke omstandigheden zoekt het menselijk gemoed het normale en alledaagse. Het is de schil die ons ervoor behoedt voortdurend van ons stuk te raken bij een werkelijkheid die op zijn best verwonderlijk en op zijn slechtst schrikwekkend is.

Zo dramatisch als Semprúns zondagochtendherinnering is de reiservaring maar zelden. Maar ook haar dramatiek speelt zich niet af in het strikte nu, maar in de terugblik naar een verleden waarin het vreemde, juist als terugblik en dus afstand, zijn rechten kan herstellen. Ook Semprún ervoer de bizarre misplaatstheid van zijn verzuchting als een Nachträglichkeit: ‘Wat heb ik zojuist gezegd?’ De reiziger doet er meestal langer over. Bijvoorbeeld tot het moment dat hij op zijn hotelkamer de foto’s van de dag bekijkt om op zijn geheugenkaart alleen de beste te bewaren: ‘Wat heb ik vandaag eigenlijk gezien?’ Maar de echte schok komt veel later pas, thuis achter het beeldscherm van zijn computer.

In verbijsterend tempo assimileren we het exotische tot iets vertrouwds

Misschien wreekt zich daarin de perversie van de toerist, die slechts reist door de lens van zijn camera: het verwijt dat wij lange tijd vooral Japanners plachten te maken. Het echte moest wijken voor de namaak, die zich daarmee onherroepelijk als kitsch bewees, zo heette het. De ware beleving is onmiddellijk en bestaat in de onbevangen blik die zich geen zorgen maakt om beeldkaders, belichting of diafragma. Ze treft de reiziger direct in het hart: daar waar zijn eigenlijke ‘ik’ huist – en alleen zo mag ze ‘authentiek’ heten. Al het andere is kunstmatig. Het wordt niet bewogen door verlangen naar ontmoeting met het vreemde, maar door effectbejag tegenover het vertrouwde: de familie en vrienden tegenover wie men, eenmaal thuis, mooi weer speelt met plaatjes waarvan stuk voor stuk slechts één graffiti-boodschap uitgaat: I was there.

Die minachting voor de toerist draagt echter zijn eigen perversie met zich mee. Zoals de dia- en videovertoner zijn thuisfront de ogen uitsteekt met zijn exotische getuigenisbeelden, zo koestert zijn criticus zich in zijn eigen waan: te behoren tot de hogere kaste van echte reizigers. Hij vertrouwt alleen op eigen ogen en herinneringen; met de natives verkeert hij vanzelfsprekend in de best mogelijke verstandhouding. Na terugkomst zal hij ervan verhalen in de geuren en kleuren waarmee het geheugen het gebeurde opkalefatert tot een ware wonderreis.

Maar ook hij heeft de vertelling nodig om achteraf te begrijpen wat hij onderweg heeft meegemaakt. Ook voor hem wordt de reis pas achteraf wat zij is. Noem het de trektocht-versie van de beroemde uitspraak van Immanuel Kant: ‘Aanschouwingen zonder begrippen zijn blind, begrippen zonder aanschouwingen zijn leeg.’ Vervang ‘begrip’ door ‘reisverslag’ en je hebt zowel de teruggekeerde globetrotter als de fotograferende toerist te pakken. Verhaal, foto of videoverslag: dat maakt dan niet zoveel meer uit. Woorden of beelden scheppen achteraf het kader waarbinnen de gebeurtenissen worden gemodelleerd tot een ‘reis’ die pas die naam waardig is.

Zo spat de reisgebeurtenis in twee richtingen uiteen. Vooraf bestaat ze in de verwachting, de ‘voorpret’ zoals de vakantiefolders het noemen. De reis is nog een projectie in de toekomst, vanwaaruit ze ons toelonkt met een tintelende belofte waarvan de fantasie zich al een beeld probeert te vormen. Achteraf is ze tot ervaring gestold, maar opnieuw beeld geworden. Ze bestaat in de plaatjes van de herinnering, die scherp afsteken tegen de alledaagsheid waarin we ons opnieuw teruggeworpen zien wanneer we ze eenmaal bekijken.

Alleen in die twee tijdsdimensies bezit ze werkelijk het verrassende en betoverende dat we van het exotische reizen verwachten en dat ter plekke verdampte in banale vanzelfsprekendheid. Je zou dat, met een variant op Roland Barthes, het ‘irrealiteitseffect’ kunnen noemen. Barthes wees erop hoe de romankunst, vooral in de negentiende eeuw, er alles aan deed om het kunstmatige, verzonnen verhaal van de vertelling een schijn van echtheid te geven. De vakantieherinnering (of -verwachting) doet het omgekeerde. Ze ontdoet de beelden in ons geheugen van hun alledaagsheid, om er alsnog het droombeeld van te maken dat bij een ‘droomvakantie’ hoort.

Afstand is daar het medium van, kunstmatigheid de modus operandi. Terwijl ik mijn vakantievideo’s bekijk, ben ik me er scherp van bewust dat wat ik zie niet hier en niet nu is. De afwezigheid van waaruit de beelden zich opdringen aan de tegenwoordigheid geeft hun de ruimte om bijzonder te worden en juist daardoor indrukwekkend. Ik zie niet de werkelijkheid, maar een gelukkige illusie die dankzij haar indirectheid feller is van kleur en betekenis dan de realiteit ooit was. Het effect van hun onwerkelijkheid maakt hen reëel: dat is de omgekeerde wet van Roland Barthes. Dankzij het illusiespel van mijn herinnering neem ik nu pas waar wat ik toen heb waargenomen. Zoals ook de voorpret de wereld groter maakt dan zij ter plekke zal blijken te zijn, nog voordat zij verrijkt wordt met het besef: ‘Ik was dáár’.

De kus van de verbeelding is altijd zoiets als een ritsloos nummer, een zipless fuck

Met enige overdrijving zou je kunnen zeggen dat de reis het excuus is voor de verwachting ervan en de herinnering eraan. We kunnen haar niet missen, want zonder haar ís er helemaal geen verwachting of herinnering en blijft het leven weggezonken in de grauwe alledaagsheid waaraan we in de reis proberen te ontsnappen. In werkelijkheid voltrekt het escapisme zich op een heel ander moment. In de herinnering ontkomen we ín de alledaagsheid van het hier en nu áán de alledaagsheid van het hier en nu. Pas de wrijving tussen beide banaliteiten geeft het ‘eruit’ zijn effect en betekenis. Ik kijk naar mijn foto’s of video’s en besef: ik was daar omdat ik daar nu niet meer ben. Niet het zijn is van belang, maar het geweest-zijn.

Op die manier wijst de vakantie-ervaring terug naar een eeuwenoud filosofisch probleem: wat is eigenlijk de status van het ‘nu’? Het is een vluchtig ontmoetingspunt tussen verleden en toekomst, zo schreef Augustinus al in zijn Bekentenissen. Zodra ik het woord ‘nu’ uitspreek, is het moment daarvan verleden tijd geworden en ís het dus niet meer. Het heden is het ongewisse en ons in zijn oneindige inkrimping uiteindelijk ontsnappende grensmoment tussen wat was en wat zal zijn. Daarin bestaat het, daaraan ontleent het zijn zin.

Zo dramatisch gaat het er achter mijn beeldscherm niet aan toe. Ik zie een Andesfoto, ik zie een bloedig begrafenisritueel – en het is alsof hun werkelijkheid nu pas doordingt. Écht worden de dingen pas in hun kunstmatigheid: techniek en kunst lichten hen uit hun kader van onverschilligheid en framen ze tot iets bijzonders dat gedenkwaardig blijkt. De werkelijkheid is ons al evenmin genoeg als het loutere heden dat kan zijn. Er moet altijd de bewerking bijkomen van herinnering en fantasie. De buffel die sterft en het Andesgebergte worden pas als beeld huiveringwekkend reëel. Ik moet erbij aanwezig geweest zijn, maar nu pas besef ik dat. Nu pas ben ik ‘eruit’.

Ger Groot (1954) doceerde filosofie in Rotterdam, Nijmegen en Antwerpen. Hij was columnist, medewerker en recensent van NRC Handelsblad, Filosofie Magazine, De Groene Amsterdammer en Trouw. Hij levert regelmatig bijdragen aan wijsgerige, literaire en culturele tijdschriften, schreef een tiental boeken en vertaalde werk van Derrida, Husserl, Duby, Schama en anderen.
 

Meer van deze auteur