Je hoefde rond de millenniumwisseling maar een krant open te vouwen of je kwam hem tegen, een foto van een archetypisch kantoormannetje, achter een bureau met een flink computerscherm, een kunstmatig ogende kamerplant uitgevoerd in giftig neon-groen. De verrassing was de houding van de man die meer lag dan dat hij op zijn bureaugestoelte zat, zijn bovenlichaam smolt gewoonweg over het werkblad. Hij droeg een overhemd, de stereotiepe stropdas hing over zijn rug. Zijn armen had hij vredig onder zijn hoofd gevouwen.

Hij sliep.

Een speelsere variant op dit beeld liet hem op de grond liggen, naast de prullenbak, teder opgekruld, foetaal als een baby. Dit keer was de das helemaal los. Aandoenlijk ergens, verontrustend vooral; alsof iemand in het harnas was overleden. Ja, op de werkvloer. De foto was bedoeld om de aandacht van de lezer te trekken, en met succes, want dat deed je niet overdag, als hoogopgeleide arbeider in een administratieve functie, in slaap vallen. Al was je de manager zelf! Ik heb het over de theatrale depicties van het fenomeen van de hazenslaap, de powernap. Je hoort er de laatste tijd weinig meer over, misschien omdat het inmiddels zo is ingeburgerd in de meeste burelen dat het niet meer opvalt.

Powernap, krachttuk, hazenslaap. Een dutje doen. Weloverwogen wegdoezelen. Een uitgerust mens telt voor twee en dat wisten de bazen. Beter een werknemer kort uit het productieproces halen dan hem vast laten lopen. Er was weinig nodig, de ideale plek voor een goede dut was donker en stil, een situatie die doet denken aan de nacht, wanneer je veilig in bed, ver weg van alles en iedereen, in iets onbewusts kunt verdwijnen, in het niets of in een ander leven. Over de rand van het betamelijke vallen. Heel extreem.

In mijn studio hebben handige mede-kunstenaars, die vóór mij de huurders waren, een dakkapel gebouwd; een knappe constructie van glanzend hout en dubbel glas dat invallend zonlicht fraai zeeft. Zodra het donker wordt, gooi ik de werklamp aan, een moderne tl-balk, een ‘plafonnière’ die meedogenloos zijn licht laat schijnen op de archiefkasten, cello, computer, tekentafel en op de stapels boeken, landkaarten en gevonden voorwerpen waar ik rare installaties van probeer te maken.

Dat licht kan uit, gelukkig.

Want ik dommel wat af, in mijn eigen kantoortje – klein hoeraatje voor zelfstandigheid en artistieke autonomie – en juist op drukke dagen neemt deze duttrek gretig toe. Dan dreigt koning deadline mijn leven te domineren, al dan niet in gezelschap van zijn fanatieke adjudanten pr-activering en performanceprestatie, wars van mijn verlangen om weg te duiken met gesloten ogen, een honger naar even ergens anders zijn. Lach gerust of grinnik voor mijn part om mijn hysterische woorden, en zet je schrap voor wat ik nu ga opschrijven: dit ‘ergens anders’ noem ik ‘mijn landschap van de stilgezette tijd’.

I know.

Soms onderken ik mijn behoefte aan deze innerlijke luchtreis vroeg in de ochtend, wanneer ik net binnen ben en ik, mijn vingers stram van kou, mijn dagplan met vulpotlood heb genoteerd; dat zijn keurig ingeplande tukken, ik maak geen grap. Daar zou je de klok op gelijk kunnen zetten, ware het niet dat niemand tot nu weet had van de sluimerige haperingen in mijn werkritme.

Er gebeurt van alles tijdens het slapen overdag. Noem het dromen, vluchtige verleidingen, wonderlijke wandelingen. Denk ik terug aan de afgelopen maanden, dan zie ik dat mijn dwaaltochten een reeks zijn gaan vormen, waarbij de recentste dut vaak een vervolg geeft aan de vorige versie. Een feuilleton. Wegdommelend op een slaapbankje (rode ruit) dat ik speciaal voor mijn verkeren met de hazen in een hoekje van mijn studio heb gezet, glip ik door de mazen van de realiteit een fictieve wereld binnen die aan een mengeling van symbolische droomlogica en mijn eigen overspannen verbeelding is ontsproten. Dit landschap, dat ooit als etherisch hersenspinseltje begon, is in de loop der jaren uitgegroeid tot een omvangrijk gebied met stoffige zandweggetjes en een bebouwing die wel iets weg heeft van een bordkartonnen filmset met gevels waarachter je open velden hebt liggen, horizonten die hellend afbuigen, voorzien van wonderlijke en voortdurend veranderende transportsystemen die met water en varen te maken hebben.

In een later stadium ontmoette ik mensen. Dat zat eraan te komen. Kwamen sommige gestalten me vaag bekend voor, andere transformeerden zodra ik meende ze te herkennen. In iets wat in het virtuele landschap paste waarin ik me bevond. Barbapapa-achtige fantomen, zou je kunnen zeggen, morfend van de ene vorm naar de andere, van bal naar boom, een mistige sliert dreef aan en wikkelde zich vriendelijk om mijn benen, me manend tot vredige zelfacceptatie. Vloeibaar, vluchtig, onschadelijk, hm… Wie weet? Verslavend aan deze secuur getimede pogingen om trance-achtig het onderbewustzijn te bezoeken, is de zoete vervaging van wat zo akelig scherp en hoekig was in mijn eigen denken, ik kan het niet anders uitdrukken zonder me kapot te ergeren aan mezelf. Trippy shit.

Hoe dan ook, op een intensieve werkdag van pak hem beet een uur of acht tot tien slaap ik vast en zeker dertig minuten met de hazen. Ik ben eraan gewend, ik wil me er ook niet meer zo sneu over verbazen. Pas als ze met hun soortgenoten in de holen van mijn wattenzachte wereldje zijn verdwenen, en tukken net zo duf en dom en saai is geworden als een nachtje doodgewoon slapen, ja, dan haak ik af.

Emily Kocken (1963) is schrijver en kunstenaar. Haar recente roman Lalalanding (2021) brengt een hommage aan het taalspel van Georges Perec. In 2022 verschijnt How to make sculpture move bij Jap Sam Books, een kunstmonoloog in samenwerking met kunstenaar Ruta Butkute en grafisch vormgever Eva van der Schans.

Meer van deze auteur