I

Bij ons houden ze niet van water. Ook op vis zijn ze niet dol. We wonen met de rug naar het strand, al onze wegen lopen landinwaarts. Toen we jong waren, speelden we ’s zomers op het zand en in het water, net zoals de kinderen nu. Maar dan verdrinkt er eentje en hoeft het van de rest niet meer. Zo is het met ons gegaan, zo zal het gaan met de kinderen die deze zomer aan de rand van het water speelden.

Wij tweeën zijn een uitzondering, wij willen nog wel eens over het strand lopen. Je kan daar rustig met elkaar praten, soms rennen we tegen de wind in, dat gaat in het bos veel minder goed, maar we worden er raar om aangekeken. De watertweeling worden we genoemd. Wat hebben we bij het water te zoeken? Schoonheid, natuur – dat is allemaal de andere kant op.

Je zou dan denken dat wij degenen waren die het eerste bootje ontdekten, maar dat was niet zo, dat waren spelende kinderen. Een boot, een boot! Zoals dat gaat werden ze niet meteen geloofd. We weten bij ons best wat boten zijn, zo erg is het ook weer niet, maar er komt gewoon nooit iets van die kant. Ja, er moet ooit een reusachtige vis zijn aangespoeld, in het museum hangen er een paar schilderijen van, een glimmend zwarte vis zo groot als drie huizen naast elkaar, maar dat is een paar eeuwen geleden, dat zou net zo goed allemaal verzonnen kunnen zijn.

Een boot, een boot! Uiteindelijk gingen we kijken, met z’n allen. Of in ieder geval met veel. En inderdaad, daar lag een bootje, twee drie meeuwen vlogen er onrustig boven. Een paar van ons die goede laarzen droegen, sprongen in het water en trokken het ding verder het zand op. Een haveloos bootje van oud, donker hout, met helemaal achterin een motor die verbonden was met een schroef. Die constructie maakte het ding erg zwaar, we vroegen ons af of het bootje onder het varen niet voortdurend met de voorkant omhoog zou wijzen. We vroegen ons ook af wat voor brandstof er in die motor moest, misschien konden we even een rondje gaan varen; dat zeiden wij tenminste, we werden meteen stuurs aangekeken, zo’n opmerking, dat was weer typisch iets voor de watertweeling.

De boot was leeg, trouwens, dat wil zeggen, er zat niemand in. Er lag een leeg brandstofblik en wat papieren waarin ooit iets verpakt had gezeten. De vraag was wat we met het ding moesten doen. In de dagen die volgden werd daar tot in de hoogste organen over beraadslaagd. Iemand opperde dat het ding naar het museum moest maar dat leek de rest van ons overdreven, het was maar een boot tenslotte. De motor werd bewaard, je wist maar nooit waar die voor zou kunnen worden gebruikt, en het bootje zelf werd door kinderen naar het bos gesleept waar ze er een hut van maakten door het om te keren.

Het tweede bootje werd wel door ons ontdekt. Net zoals het derde, en het vierde. Natuurlijk kregen we te maken met enige achterdocht, maar men zag ook wel in dat we niet de tijd en de gelegenheid hadden om in het geheim bootjes te vervaardigen om die vervolgens op het strand neer te leggen. En die motoren zouden sowieso niet bij ons vandaan kunnen komen, dat model kenden we helemaal niet.

Ze leken allemaal op elkaar, de bootjes, ook het vijfde, het zesde en het zevende. Sommige waren iets groter dan het eerste, andere iets kleiner, het zesde had een lage opbouw waarin iemand zou kunnen liggen. Ze hadden allemaal zo’n achtermotor, behalve de achtste boot – die was de grootste tot nu toe en spoelde aan vlak bij waar de kreek in het water stroomt. Die boot was van ijzer, en had een opbouw met een stuurwiel, de motor zat van binnen. We vonden hem omdat er een grote wolk krijsende meeuwen boven hing. Alle vorige bootjes waren leeg geweest, maar in deze lag een lijk. We konden niet zien of het een man of een vrouw was geweest, want de vogels hadden het meeste vlees eraf gehaald. De schedel keek ons aan met wijd opengesperde zwarte gaten, daar schrokken we van. Behalve wat lege brandstofblikken bevatte de boot niets. We hebben het lijk in het bos begraven, we wilden er een plechtigheid van maken, het ging tenslotte om een mens, maar er was weinig belangstelling, uiteindelijk stonden we met vijf man rond het graf, afgezien van wat kinderen die zich achter een dikke boom verscholen en zo nu en dan met hoge lachjes om de stam heen keken.

Daarna raakten we de tel snel kwijt. De meeste bootjes waren van hout, sommige van ijzer, we troffen regelmatig aangevreten doden aan, alleen of met z’n tweeën. In het bos was inmiddels een kerkhofje aangelegd, zonder stenen of gedenktekens, we wisten tenslotte geen namen, niemand had papieren bij zich, in ieder geval niet meer wanneer wij ze aantroffen.

II

Het was bij ons lang de vraag geweest of er zich aan de andere kant van het water iets bevond. Er was in de loop der jaren veel over gezegd en geschreven, maar nu leek het antwoord wel duidelijk. Als er bootjes met lijken vandaan kwamen, moest daar iets zijn, iets waar ze mensen hadden, en bootjes. De vraag was wat ze van ons wilden. Aan een eenmalige ramp viel niet te denken, daarvoor duurde de toestroom te lang. Als ze ons alleen lege bootjes stuurden, zou het nog gezien kunnen worden als een vriendelijke aansporing: kom, probeer eens wat, ga het water op, je zal zien dat het meevalt. Maar omdat er ook bootjes met lijken waren, moesten we die theorie verwerpen (die toch al onwaarschijnlijk klonk, want waarom zou iemand zich op die manier om ons bekommeren?). Het leek niet ondenkbaar dat de lege bootjes aanvankelijk ook lijken hadden bevat, maar dat die onderweg ten prooi waren gevallen aan vogels die groter waren dan meeuwen, of aan reusachtige vissen – wij hadden geen idee wat daar op het water allemaal leefde aan geschubde of gevederde wezens.

Ze denken dat wij hun hiernamaals zijn, zei een van de ouderen tijdens een van de vele bijeenkomsten die aan de bootjes werden gewijd, ze sturen ons hun doden.

Die opmerking werd eerst als een aardige relativering beschouwd, maar al gauw werd het idee serieuzer genomen; misschien hadden we de laatste jaren te weinig grote gedachten gehad. Waren wij de beheerders van een hiernamaals dat onlangs in werking was getreden en bestond vanaf nu onze taak eruit de doden te begraven? Hoe absurd het ook klonk, er waren er steeds meer van ons die deze theorie aanhingen en vonden dat de overledenen uit het slordige kerkhof in het bos moesten worden opgegraven en op een nog te ontwerpen kerkhof op een meer centrale locatie met meer eer en aandacht opnieuw ter aarde moesten worden besteld. Hier viel uiteraard veel tegen in te brengen. We hadden nergens om gevraagd, als we opeens in andermans hiernamaals waren veranderd, waarom waren we daarvan dan niet op de hoogte gesteld? Misschien waren we altijd een hiernamaals geweest, beweerden sommigen, en was onze ontwikkeling tot nu toe alleen maar voorbereiding geweest op het moment waarop we zover waren dat de hiernamaalsfunctie in werking kon worden gesteld. Anderen voerden aan dat een hiernamaals doorgaans geen betrekking had op de lichamen van de overledenen, maar op hun geest. En bij ons spoelden lichamen aan. Maar wat nu, zeiden weer anderen, als wij die geesten waren? Wat als wij de vooruitgereisde geesten waren van de lijken die we aan de rand van het water aantroffen? Maar waarom herkenden we dan de lijken niet, als die van onszelf waren? Omdat ze zo aangevreten waren. Zo werden de veronderstellingen steeds ingewikkelder, zoveel onrust hadden wij nog niet meegemaakt bij ons. Er werd vergaderd, er verschenen traktaten waarin werd geschermd met de relatieve eigenschappen van tijd en ruimte, dagelijkse werkzaamheden werden voor velen steeds onbelangrijker, op een gegeven moment was er geen bier meer. Het was maar goed dat er op een regenachtige dag een bootje aanspoelde met twee lichamen die nog leefden, dat maakte in ieder geval een einde aan de hiernamaalstheorieën.

… maar nee, dit is nu onze wereld, een eeuwig deinende horizon en nergens land te bekennen …

Ze leefden overigens niet lang. Broodmager als ze waren, werden ze voorzichtig uit hun boot getild en op het strand neergelegd. Daar fluisterden ze een paar woorden die we niet begrepen en daarna gaven ze de geest.

Nu brak er paniek uit, omdat bij sommigen van ons het vermoeden rees dat ze aan de overkant hun zieken en stervenden deze kant op stuurden, om er vanaf te zijn of omdat ze hoopten dat wij over genezende krachten beschikten die ze daar niet in huis hadden. Pas toen epidemieën uitbleven, keerde de rust weer enigszins terug, maar voortaan werd elke dode die aanspoelde direct op het strand verbrand. Levenden zaten er vooralsnog niet meer bij, zodat we ons niet hoefden af te vragen wat we daarmee zouden moeten doen.

Het was duidelijk dat alle speculaties die sinds het aanspoelen van de eerste boot de ronde waren gaan doen, alleen maar voor grote verwarring zorgden, en dat het zo niet kon doorgaan. Dat hadden we zien aankomen, en ondertussen waren wij met z’n tweeën al begonnen met het opknappen van de boot, die van ijzer die toen bij de kreek was aangespoeld, met de motor van binnen. Met de hulp van een smid, een machinist en een schilder maakten we hem klaar voor gebruik, hoewel niemand van ons ooit gevaren had, zodat de precieze vorm van dat gebruik ons alleen maar in de praktijk kon worden onthuld. We probeerden ons er een voorstelling van te maken en op mechanisch gebied zat het in ieder geval niet erg ingewikkeld in elkaar.

Dus toen tijdens een bijeenkomst de roep om duidelijkheid steeds groter werd, stapten we naar voren en vroegen het woord. Niemand was ontgaan waarmee wij ons de afgelopen tijd hadden beziggehouden, we werden inmiddels de bootjestweeling genoemd, en er was dan ook eerder sprake van opluchting dan van verrassing toen we ons plan aankondigden: we zouden naar de overkant gaan om eens te vragen wat nu eigenlijk de bedoeling was.

III

Veel mankracht, denkwerk, een tractor, vier paarden – het duurt even voor we op het water liggen. Al die dingen doen er hier niet toe. De motor doet het, we hebben voedsel en brandstof bij ons, we weten hoe de besturing werkt. Achter de boot hebben we nog een bootje gehangen met extra voorraden. We konden geen proefrondje maken en weer aanleggen, want we hebben geen haven; we gaan dus meteen op weg. We hebben geen idee hoe ver het is. Als de bootjes met de stroom meekomen, moeten wij tegen de stroom in. We vertrekken ’s ochtends vroeg. Zoveel volwassenen hebben zich nog nooit tegelijkertijd op het strand bevonden. Hier en daar steekt iemand aarzelend een hand op.

We hebben ons van tevoren allerlei voorstellingen gemaakt, maar eenmaal onderweg is alles anders. We moeten wennen aan het geluid van de motor, hoe dat klinkt op het water, en hoe het niet ophoudt. We zien achter ons het land verdwijnen, dat is het meest absurde dat we ooit hebben gezien, dat er nergens land is. Maar het vreemdste is de voortdurende beweging. Daar worden we doodziek van. De eerste dag wisselen we elkaar om de paar minuten af bij het stuurwiel omdat we steeds moeten overgeven, over de rand van de boot. We weten niets en voelen ons vreselijk beroerd. De avond valt en we zien nog steeds geen land. We zijn zelfs nog geen bootje tegengekomen. Gelukkig hebben we lampen bij ons voor als het langer dan een dag gaat duren.

Het duurt veel langer dan een dag. De eerste nacht is moeilijk, omdat we nog steeds niet zijn gewend aan de beweging, en omdat we door het aardedonker moeten varen. We wisselen elkaar af, veel slaap krijgen we niet. De volgende ochtend is het bootje met voorraden verdwenen. Alleen het touw hangt nog achter de boot. We hebben geen idee wat er is misgegaan, maar in de boot zelf hebben we nog genoeg voorraad en brandstof. Het extra bootje was ons aangeraden door ouderen die wel heel pessimistische opvattingen koesterden over de door ons te overbruggen afstand, en veel zorgen maken we ons niet. Tenminste niet over dat bootje. Wel over de rest. Onze lichamen wennen langzaam aan de beweging, maar nooit helemaal. Veel van wat we eten komt weer naar boven. Er is nooit een pauze, alles gaat maar door: het varen, de beweging, het geluid van de motor.

Alles is anders dan we ons hadden voorgesteld, omdat het echt is, geen gedachte. Het zou beter zijn als dit een generale repetitie was die kon worden afgebroken, waarna we konden zeggen: hier op letten, meer van dit meenemen, minder van dat, het bagagebootje anders vastmaken, maar nee, dit is nu onze wereld, een eeuwig deinende horizon en nergens land te bekennen, we weten eigenlijk niet eens of kompassen werken boven water, we hebben alleen de zon en de maan en die zijn er vaak niet, we varen meestal onder een grijs aaneengesloten wolkendek, het water is ook grijs, maar dan donkerder, ook wijzelf verliezen steeds meer kleur. We hebben er nooit bij stilgestaan dat water niet alleen zelf nat is, maar ook alles in haar omgeving nat maakt, ook de lucht. Alles om ons heen is vochtig en klam. In het gebied waarin wij ons nu bevinden, het gebied waar aan geen enkele horizon land te zien is, zijn de golven veel groter dan bij ons aan het strand. We zijn altijd op onze hoede. Het is alsof het water hier een volstrekt ander element is dan bij ons aan het strand, andere eigenschappen heeft, volwassener is, onverschillig, volstrekt onkenbaar. Onder ons bevindt zich een peilloze diepte, we worden ons er steeds meer van bewust dat we over de bovenkant van een wereld varen, een wild golvende en schommelende bovenkant; als dat eenmaal goed tot ons doordringt, krijgen we last van duizelingen en hoogtevrees. De wereld waar we overheen varen is alles wat er is, wij bevinden ons in een smalle strook lucht boven de bovenkant van die wereld, we kunnen er ademen, daarmee is alles gezegd. We voelen ons buitenstaanders, op grote hoogte snijden we een pad over de bovenkant van iets waar we niet bij horen maar waarin we zullen verdwijnen zodra de spanning van het golvende oppervlak het begeeft. We zijn miniem ongedierte op de rug van een kil, veranderlijk wezen waarvan elk segment beweegt en waarbij geen enkele van die bewegingen is te voorspellen of te voorzien. We proberen zo voorzichtig mogelijk verder te varen, voortdurend houden we er rekening mee dat we een scheur door het dak van die wereld zullen trekken en onnoemelijk ver in de diepte verdwijnen.

Het gaat beter als we eindelijk wat bootjes zien, maar dan is het eigenlijk al te laat. We zien ze in de verte voorbij varen, in de richting van waaruit we gekomen zijn, met motoren, of zeilen, met mensen aan boord, levende mensen, we kunnen hun silhouetten onderscheiden, ze zijn niet ziek of dood, we zien ze bewegen, we zien ze eten. Bij ons is het meeste dan al op, of nat en beschimmeld. We hadden al om moeten keren, maar we hoopten dat de andere kant dichterbij was dan onze kant, en nu we meer bootjes zien, met levende opvarenden, groeit die hoop weer, maar het gaat dagen zo door, we worden zwakker en houden elkaar overeind, soms scheert een van de bootjes zo dicht langs ons heen dat de opvarenden ons toeroepen, maar we verstaan ze niet. Dat is ook iets wat we anders hadden moeten doen: we hadden zorgvuldiger om moeten gaan met die twee levende mensen die aanspoelden, we hadden ze moeten verplegen en beter moeten maken, zodat we hun taal hadden kunnen leren, zodat we nu deze mensen zouden kunnen verstaan – en als we ze hadden verpleegd tot ze beter werden, hadden we gewoon aan hen kunnen vragen wat de bedoeling was, dan had dit allemaal niet gehoeven. In plaats daarvan zitten we hier en zien we overal bootjes langsschieten, ze willen weg waar ze waren, en wij gaan daar juist naartoe, hoe verstandig is dat?

Het is dus maar goed dat op een gegeven moment ook de brandstof op is. We liggen dicht tegen elkaar aan om warm te blijven, droog worden zal wel niet meer lukken, soms tillen we onze hoofden op om te kijken of er een bootje langskomt, we zwaaien wanneer we er eentje zien, maar ze reageren niet.

We hebben niets meer. ’s Nachts wordt het kouder en kouder. Het is wel prettig dat het geluid van de motor eindelijk verdwenen is. We horen alleen de golven, maar dat is een geluid waarvan je langzaam gek wordt, merken we nu, dus is het jammer dat de motor het niet kan overstemmen.

We drijven terug, we gaan dezelfde kant op als de bootjes. Soms horen we hoe er een langs onze boot schuurt, een bescheiden, breekbaar geluid dat ons verdrietig stemt, omdat het zo mager is, en zo hongerig, tevergeefs aandringend op gezelschap.

Rob van Essen (1963) schrijft romans en verhalen. Zijn roman De goede zoon werd bekroond met de Libris Literatuur Prijs. Verleden jaar verscheen zijn eerste dichtbundel. Later dit jaar verschijnt de roman Ik kom hier nog op terug, of zeven manieren om mr. G.B.J. Hiltermann naar huis te brengen.

Meer van deze auteur