Over opgravingen gesproken. We doen niet anders, kúnnen niet anders, zijn spade en aarde tegelijk - en maar loswoelen en omspitten en opdiepen, dag in dag uit, om nog maar te zwijgen van de overuren die de nachtploeg maakt. Met wat er schep na schep naar boven komt kunnen we alle kanten op: het verleden reconstrueren, de toekomst ontwerpen, het heden samenstellen, dromen, verbeelden - al naargelang, een en hetzelfde proces, poiesis. Mijn favoriete strip in dezen is die waarin de kleine Calvin (getooid met tropenhelm) samen met zijn welbespraakte speelgoedtijger Hobbes uit wat in de achtertuin opgegraven rommel (twee gedeukte blikjes, een colaflesje, een kurk en een plastic vork) het skelet in elkaar zet van een wezen dat net zo goed een prehistorisch dier als een alien kan zijn.

Hoe dan ook, de telefoon, ik neem op, en een donkere vrouwenstem die ik niet direct herken zegt: ‘Roel, ik zou je zo graag nog één keer willen zien.’ De theatrale nadruk op elk woord maar vooral op mijn naam, de gelaten ondertoon van diepe gekwetstheid, dof verwijt. De stem van een verwaarloosde toekomst, een onontkoombaar verleden. Ik denk aan mijn moeder, maar die leeft niet meer, een ex dan misschien, bij wie ik nog zwaar in het krijt zou blijken te staan, maar het was, viel me na een paar sprakeloze tellen in, mijn nicht M – en direct werden de spades in mijn hoofd als bij een chain gang ferm naar achteren gestoken en met grote kracht de grond in gedreven.

De laatste keer dat ik haar zag, bij mij aan tafel, of ik haar wat geld kon lenen, déjà vu van een eerder telefoontje vanuit Amerika: haar man was dood, of ik haar geld wilde sturen voor de vlucht naar Nederland. Een laag dieper, ouder, vroeger: het kleine appartement in Las Vegas, waar ze samen met haar man in een van de grote casino’s werkte, de muren behangen met door haarzelf geschilderde clownsportretten, zij en haar man dicht tegen elkaar aan op de bank als twee vogels die na de wintermigratie hun gevoel voor richting zijn verloren. Daar weer onder wat losse geruchten over een in Nederland achtergebleven dochter, de herkomst van het litteken bij de linkerslaap van haar broer, de lege, bijna blinde blik in de ogen van mijn tante die er met haar gepoederde gelaat en zwaar aangezette mond en ogen steeds meer uit ging zien als Gloria Swanson in Sunset Boulevard. Nog een paar flinke scheppen en dan, plotseling in jazzy zwart-wit, hoe ze begin jaren zestig met haar mysterieuze schoonheid furore maakte op de dansvloer van de Lucky Star – en toen opeens was verdwenen, naar Amerika, bleek, getrouwd met een soldaat die in Duitsland gelegerd was geweest, echtgenoot nummer één. En ten slotte, helemaal op de bodem, ik was veertien, het huis aan de Amstel waar ze mij op de hoes van de elpee Sin & Soul van Oscar Brown Jr. het woord aanwees dat sindsdien mijn leven heeft bepaald. De nadruk waarmee ze dat woord uitsprak – alsof het een gebod betrof, een belofte en een oordeel.

Roel Bentz van den Berg (1949) studeerde filosofie. Behalve schrijver was hij ook radiomaker bij het VPRO-programma De Avonden en medewerker van NRC Handelsblad. Van zijn hand verschenen meerdere essaybundels, waarvan Zapdansen (2005) de Jan Hanlo Essayprijs Groot kreeg. In 2016 verscheen zijn meest recente roman Het naderen van een brug. 

Meer van deze auteur