In 1981 publiceerde Stephen Jay Gould een onthullend boek over de geschiedenis van de intelligentiemeting: The Mismeasure of Man. Gould (1941-2002) was op dat moment al geruime tijd hoogleraar paleontologie en evolutiebiologie op Harvard en daarnaast een wereldwijd bekend essayist. Enkele jaren na verschijning kreeg ik het boek van een geneticus, een promovendus van Gould, die bij me logeerde in Tanzania. Daar deed ik in een team van Leidse en Afrikaanse biologen ecologisch onderzoek. Pas toen de promovendus met een tonnetje diepgevroren genetisch materiaal van vissen uit het Victoriameer weer naar Boston was vertrokken, kwam ik aan het boek toe. Ik was erdoor gechoqueerd, maar ik weet gek genoeg niet meer of ik me heb afgevraagd waardoor precies. In de eerste plaats vermoedelijk doordat Gould overtuigend liet zien dat ‘rassenkunde’ tijdens de koloniale tijd in wijde kring was geaccepteerd, niet alleen in Europa, maar ook in de VS. En ook doordat Darwins genuanceerde opvattingen over evolutie van de moderne mens uit een voorouderlijke primaat in de laatste drie, vier decennia van de negentiende eeuw nogal eens onjuist, want lineair en hiërarchisch, werden voorgesteld. In die onjuiste voorstelling van zaken vormden zwarte Afrikanen een tussenschakel tussen een verre aapachtige voorouder van de mens en het onbetwiste hoogtepunt van evolutie: de spierwitte Kaukasiërs (Europeanen, Amerikanen).

Achteraf vermoed ik dat het me ook schokte dat sommige wetenschappelijk onderzoekers minder objectief te werk waren gegaan dan je zou hopen, zeker als het ging over ‘intelligentiemeting’. Gould beschreef hoe deze onderzoekers niet alleen speurden naar verschillen in uiterlijke, anatomische kenmerken, zoals schedelvorm, maar ook naar verschillen in cognitieve capaciteiten tussen de raciale categorieën die ze onderscheidden. Dat waren bijvoorbeeld Kaukasiërs, donkere Afrikanen, inclusief oorspronkelijk uit Afrika afkomstige Amerikanen, ‘indianen’ (Native Americans van allerlei verschillende stammen), Australische Aboriginals en Aziaten. Het was ook bizar te lezen dat ‘zwarten’ van beide geslachten, maar ook ‘witte’ vrouwen dikwijls werden beschouwd als wezens die eerder emotioneel dan rationeel ingesteld waren. Het leken in veel opzichten net kinderen, terwijl ‘witte’ mannen rationeel ingesteld zouden zijn. De ultieme volwassenen.

Ruth van Beek

Bewust of onbewust manipuleerden onderzoekers bij gelegenheid gegevens die betrekking hadden op ras, sociale klasse en sekse in een richting die hen, eufemistisch uitgedrukt, niet slecht uitkwam. Keer op keer trokken ze met betrekking tot cognitieve vermogens de geruststellende conclusie dat de categorie waartoe ze zelf behoorden superieur was. De zonder twijfel knappe anatomen in kwestie maakten voor hun metingen gebruik van schedels die zich in medische en natuurhistorische collecties bevonden. Omdat het weinig zin heeft lege schedels taalkundige vragen te stellen of wiskundige puzzels te laten oplossen namen ze genoegen met wat de beste beschikbare maat werd geacht voor cognitieve vermogens: schedelinhoud. Helaas werd er lang niet altijd voor lichaamsgrootte gecorrigeerd, terwijl het toch voor de hand ligt dat een groter mens een groter hoofd heeft, zonder per se intelligenter te zijn dan een kleiner iemand. Zo zou je ten onrechte tot de conclusie kunnen komen dat mannen intelligenter zijn dan vrouwen, terwijl ze alleen maar groter/langer zijn, of kunnen concluderen dat de destijds gemiddeld langere Kaukasiërs, bij leven intelligenter waren dan slecht gevoede Afrikanen of Afro-Amerikanen.

Tijdens deze experimenten, die bepaald niet dubbelblind zijn uitgevoerd, werden de schedels op hun kop gehouden en gevuld met plantenzaden, of ook wel met loden kogeltjes (hagel). Gould herhaalde enkele van deze proeven en vond sterke aanwijzingen dat, bij ten minste een ervan, schedels die behoorden tot dezelfde categorie als de onderzoeker beter werden geschud en dat de zaden of kogeltjes bovendien ijveriger aangedrukt moeten zijn, zodat de gulzige schedel van het witte, lege hoofd stampvol plantaardige of loden ‘intelligentie’ kon worden getankt. Door wat selectief schudden, persen en bijgieten kon zo de intelligentie van bleekscheten tot astrale hoogte worden opgekrikt. Wie wil er nog meer bewijs voor ‘white supremacy’, de superieure intelligentie van de Kaukasiër met zijn rozewitte wangen? Je moet er maar opkomen.

Sommige onderzoekers lieten het niet bij manipulatie. De anatoom Paul Pierre Broca – in de huidige anatomische terminologie van het brein komt nog altijd een gebied van Broca voor – stond bekend om zijn nauwgezetheid. Hij was vast en zeker een briljante geest, maar uitgerekend Broca viel de alom erkende Duitse anatoom Tiedemann aan omdat die geen verschillen had gevonden tussen de schedels van wat tegenwoordig door sommige antiracisme-activisten ‘witten’ en ‘zwarten’ worden genoemd. Zoiets kon in Broca’s ogen onmogelijk waar zijn. Tiedemann, daarvan was hij overtuigd, was er van meet af aan op uit geweest te bewijzen dat de craniale inhoud van alle menselijke ‘rassen’ hetzelfde was. Hij zou louter zijn eigen vooroordelen hebben bevestigd en niks belangwekkends hebben ontdekt.

Het lijkt aanzienlijk gemakkelijker zoiets ongeveer anderhalve eeuw later vast te stellen dan als je er, zoals Broca, middenin zit. Maar precies het omgekeerde was het geval. Onderzoek wees niet in de richting van wezenlijke raciale verschillen. Mogelijk was er bij Broca trouwens geen sprake van bewuste misleiding, maar had hij domweg een wat degelijker ‘bord voor zijn kop’ dan Tiedemann. Vrij zijn van vooroordelen is voor iedereen van welke herkomst en in welk tijdsgewricht dan ook buitengewoon lastig, misschien zelfs onmogelijk.

Door wat schudden, persen en bijgieten kon de intelligentie van bleekscheten tot astrale hoogte worden opgekrikt

Aan het begin van de twintigste eeuw werden er nieuwe methoden ontwikkeld om ‘intelligentie’ van levende mensen te meten, de IQ-testen raakten in zwang. Intelligentie bestaat uit een complex van eigenschappen en vaardigheden die niet gemakkelijk eenduidig te identificeren zijn, laat staan te vangen in een enkel getal. Toch gebeurde dat vanaf die tijd steeds vaker en gaan IQ-metingen tot op heden door. Werkgevers, beleidsmakers en politici zijn niet zelden gecharmeerd van zo’n getal omdat je daarop – zeker als je gemiddelde IQ-waarden gaat uitrekenen om groepen te vergelijken – slagvaardiger beleid kunt afstemmen dan als je voor elk individu te maken zou krijgen met een genuanceerd verhaal. Onlangs nog beweerde Theo Hiddema van het Forum voor Democratie met veel aplomb dat het bestaan van IQ-verschillen tussen volkeren wetenschappelijk bewezen is. Het Forum voor Democratie is een partij waarvan vele aanhangers met spijt vaststellen dat Nederland steeds minder ‘blank’ wordt (dat Nederland binnenkort blank staat is, dunkt me, een veel urgenter probleem). En in de digitale krant ThePostOnline stond in februari van dit jaar een artikel van Paul Hekkens over intelligentiemeting waarin werd geopperd dat enige bevoogding van landen in Afrika misschien toch niet zo’n slecht idee is omdat ‘een genetische verklaring als medeoorzaak van de intelligentieverschillen tussen blank en zwart niet kan worden uitgesloten.’ Bedoeld wordt dat ‘zwarten’ het er gemiddeld slechter afbrengen dan ‘witten’ in IQ-testen die voor witte Europeanen of Amerikanen zijn ontworpen, waardoor er een bias in zit. Je krijgt de stellige indruk dat, sinds de verkiezing van Trump in 2016 en de opkomst van de alt-rightbeweging in de VS, raciale vooroordelen uit de negentiende en vroege twintigste eeuw in rap tempo weer salonfähig zijn geworden. Ook buiten de VS.

Gould schreef in zijn boek over de negentiende-eeuwse onderzoeker B. Kidd, die zich destijds zorgen maakte over het (stroeve) verloop van koloniale expansie. Reken er vooral niet op dat mensen in de tropen zich op eigen kracht zullen ontwikkelen, waarschuwde Kidd in 1898, want ‘we are dealing with peoples who represent the same stage in the history of the development of the race that the child does in the history of the individual.’

Het begrip ‘ras’ komt nog veel voor in de hoofden van mensen en lang niet alleen in de hoofden van notoire racisten

Volgens de socioloog Herman Vuijsje, die zich verdiepte in het fenomeen racisme (zie zijn recente boek Zwartkijkers), valt het in Nederland voorlopig nogal mee. Inderdaad zijn er in vergelijking met Duitsland of de VS in Nederland aanzienlijk minder gewelddadige incidenten die met racisme te maken hebben, wat natuurlijk niet betekent dat er geen racisme zou zijn. Er is wel degelijk iets aan de hand. De negatieve ervaringen van ‘zwarte’ mensen in Nederland die Gloria Wekker beschreef in haar boek Witte onschuld zijn verontrustend. Ik ben, anders dan Vuijsje, verheugd dat Wekker ons eraan herinnert dat op het bord dat ik als witte man voor mijn kop heb ‘witte bofkont’ staat, want dat is verdomd lastig te zien als je er al je hele leven achter zit. Dat sommige lichtbruin gekleurde Afrikanen donkerder bruin gekleurde Afrikanen discrimineren of denigrerend behandelen op grond van huidskleur, zoals ik in Oost-Afrika helaas herhaaldelijk heb kunnen vaststellen, doet daaraan niets af. En ook niet dat de hulp van Arabische en Afrikaanse slavenhandelaren dikwijls onontbeerlijk was om de aanvoer en export van slaven ‘soepel’ te laten verlopen (lees het dagboek van de half Arabische, half Afrikaanse slavenhandelaar Tippu Tip). Maar Vuijsje heeft gelijk dat door de antiracisme-activisten de tegenstelling wit-zwart wel erg ongenuanceerd wordt voorgesteld. Het is de vraag of dat misschien een noodzakelijke tussenstap is in het belang van de goede zaak. Mij verbaasde het veelvuldig gebruik van het woord ‘ras’, maar dan zonder aanhalingstekens door Wekker. Wat wordt ermee beoogd?

Want voor het onderscheid van menselijke ‘rassen’ bestaat volgens de nieuwste inzichten van genetici geen enkele grond. De genetische verschillen tussen sommige zwarte Afrikanen onderling zijn groter dan die tussen individuen die in het nog altijd bestaande spraakgebruik worden gerekend tot verschillende ‘rassen’, zoals bijvoorbeeld een Chinees en Engelsman. Voor Wekker is vermoedelijk in de eerste plaats van belang dat het begrip ‘ras’ nog veel voorkomt in de hoofden van mensen en lang niet alleen in de hoofden van notoire racisten. Want waarom zetten sommige intelligentie-onderzoekers ‘raciale’ groepen door middel van IQ-testen tegen elkaar af? De belangrijkste reden is – ik kan niets anders verzinnen – om, net zoals de schuddende en persende onderzoekers in de hoogtijdagen van de rassenkunde, een kans om de superieure intelligentie van de eigen groep te kunnen benadrukken niet ongebruikt te laten. Om dan vervolgens, in één moeite door, de ongelijkwaardige positie van groepen/‘rassen’ die minder gunstig uit deze tests naar voren komen quasiwetenschappelijk te rechtvaardigen.

De voornaamste waarde van een IQ-test blijft vermoedelijk dat je jonge mensen kunt adviseren een bepaalde studierichting/vakopleiding wel te kiezen en een andere bij voorkeur niet. Mij werd als achttienjarige voorgehouden dat ik geen groot wiskundige zou worden, een voorspelling die, met dank aan de psycholoog van dienst, exact is uitgekomen (maar ik wist het al).

Een andere beproefde manier om de eigen standpunten, vooringenomen visies, of idealen op het terrein van ras, sekse, of sociale klasse kracht bij te zetten, is er voorbeelden van te zoeken in ‘de natuur’. Komen zekere gedragingen of sociale hiërarchieën voor in de natuur, dan wordt er al snel beweerd: wees gerust, het is ‘natuurlijk.’

Ik bezocht ooit een congres van gedragsbiologen waar de scherpe waarnemer Nick Davies sprak over zijn bevinding dat heggenmussen, waarvan werd aangenomen dat ze monogaam zijn, veelvuldig seksueel actief waren met andere dan de eigen partner, dat wil zeggen, de vogel met wie ze een nest deelden. De eieren van vrouwelijke heggenmussen bleken vaak zelfs door drie of meer verschillende mannetjes bevrucht te zijn, wat de genetische variatie van haar nakomelingen ten goede kwam. Toen Davies zijn resultaten met lichtbeelden illustreerde, gonsde er een breed gedragen zucht van herkenning door de verduisterde zaal (ik zuchtte mee). Je begrijpt het direct en toch is het merkwaardig dat een mens zich gesteund kan voelen door het gedrag van een heggenmus.

Het is merkwaardig dat een mens zich gesteund kan voelen door het gedrag van een heggenmus

En als je even doordenkt, waar ligt dan de grens? Wie ermee instemt dat gedrag van dieren als rechtvaardiging kan dienen voor het eigen gedrag, moet onder ogen zien dat menselijke verkrachters zich wel eens gesteund zouden kunnen voelen door orang-oetans, dieren waarbij verkrachtingen van vrouwtjes door mannetjes regelmatig voorkomen. Geen goed idee, dunkt me. Rudy Kousbroek waarschuwde er, in iets ander verband, ooit terecht voor het dierenrijk niet te misbruiken als een soort grabbelton om eigen vooroordelen wetenschappelijk cachet mee te verlenen. Iets wat de klinisch psycholoog Jordan Peterson naar mijn idee wel doet. Daarbij moet in zijn geval nog worden gevreesd dat het om een van God gegeven grabbelton gaat.

Peterson werkte, net als Gould, op Harvard, alleen recenter. Hij verhuisde naar de Universiteit van Toronto waar hij sinds 1998 hoogleraar is. Zijn boek 12 Rules for Life, al jaren een internationale bestseller, is een merkwaardig amalgaam van psychologie, evolutiebiologie, godsdienstwetenschap, mythologie en hier en daar een snufje filosofie. Het staat vol met samenvattingen van geaccepteerde wetenschappelijke resultaten, die meer dan eens onorthodox worden geïnterpreteerd of zijn ingebed in een uiterst wollige context. Informatie over bijvoorbeeld onderzoek naar het belang van seksuele selectie, in het bijzonder de kieskeurigheid van vrouwelijke dieren bij het kiezen van een partner, wordt geklutst met oude mythen en oosterse wijsheden. Een melange die op leken wel eens een diepzinnige indruk zou kunnen maken, maar dat is niet terecht.

Peterson wijst erop dat een patriarchale sociale structuur bij primaten al tientallen miljoenen jaren alomtegenwoordig is, wat waarschijnlijk klopt. Ook de patriarchale structuren die bij de homo sapiens, bij benadering 200.000 jaar geleden ontstaan, dominant zijn, rekent hij daartoe. De misvatting van Peterson is dat de stereotiepe rolverdeling tussen mannetjes en vrouwtjes bij apen, of een piramidale sociale hiërarchie met mannetjes aan de top, zou betekenen dat die daardoor gerechtvaardigd, of sterker nog, zelfs wenselijk zou zijn bij mensen.

Het traditionele (christelijke) gezin, met de vader aan het hoofd, een vader die verantwoordelijkheid neemt en die streng is en rechtvaardig is, wordt niet wenselijker zodra er een apensoort is gevonden die zich in dit opzicht voorbeeldig gedraagt.

In een nieuwe vorm duikt bij Peterson de oude neiging op eigen vooroordelen bevestigd te willen zien. Iets wat hij de feministen van vrouwenstudies juist verwijt. Het zal niet verbazen dat hij daar niks van moet hebben, want zij zouden geen objectief onderzoek doen, maar louter hun vooringenomen opvattingen proberen te bevestigen in de hoop een aantal maatschappelijke misstanden weg te werken. Het is moeilijk om hierbij niet te denken aan het bord voor de kop van Broca waarvan Tiedemann destijds het slachtoffer werd.

Adepten beschouwen Peterson als een goeroe, een stoere onderzoeker en ‘zelfhulp-psycholoog,’ want hij laat het niet bij science-writing. Hij verschaft de lezer houvast, richtlijnen hoe te leven, ja, hij doet niet onder voor een moreel kompas: houd je rug recht, neem verantwoordelijkheid, sta je mannetje, dan ben je al een eind op de goede weg. Je voelt je beter en wordt zelf ook met meer ontzag behandeld, dan wanneer je erbij zit als een zoutzak. Het klinkt tot zover niet eens zo gek, maar ook hier weerklinkt, net als in het artikel van ThePostOnline, een negentiende-eeuwse echo: wees een man, word volwassen, blijf rationeel. Word je eigen superieure zelf. Dat betekent overigens niet dat Peterson bang zou zijn en plein public emoties te tonen, zoals men het tegenwoordig op de televisie of in YouTube-filmpjes zo graag ziet. Zo was hij na een optreden tot tranen geroerd toen een jonge, mannelijke fan vertelde dat Peterson hem gered had. En je kunt ervan op aan dat het hier niet ging om oppervlakkige marxistische tranen, die zo weer zijn opgedroogd, maar om oerconservatieve vreugdetranen die hij, op eigen kracht, uit de oudste delen van zijn brein had geperst.

Het is van het grootste belang het verschil tussen een nazilaars en je moeder te onderscheiden

Het kan niet worden ontkend dat Peterson, zoals hij zelf ook opmerkte, ‘een gevoelige snaar’ raakt, vooral bij jonge, ‘blanke’ mannen die zich bedreigd voelen en die er nogal eens rechtse, niet zelden extreemrechtse opvattingen op na houden. Ze voelen zich in hun positie en mogelijkheden bedreigd door mensen met een donkere huidskleur, maar ook door witte vrouwen, en zelfs door joden die, als vanouds, achter het complot zitten dat tegen hen in werking gesteld zou zijn. Zo zouden joden vrouwen aansporen hogere opleidingen te doen, zodat er voor je het weet relatief minder ‘christelijke blanken’ geboren worden. Want hoogopgeleide vrouwen willen vaak veel minder kinderen dan een pastoor nog maar een halve eeuw geleden voor wenselijk zou hebben gehouden. Peterson zegt zelf geen enkele affiniteit te hebben met de alt-rightbeweging en andere extreemrechtse groeperingen, maar treedt wel op in deze kringen. Hoe het ook zij, daar gaat zijn boodschap erin als koek.

Ik ben een groot bewonderaar van Darwin en kijk, sterk door hem en neodarwinisten beïnvloed, dagelijks met een ‘evolutionaire’ blik om me heen. Maar ik besef ook dat een vertekende versie van de evolutietheorie in het verleden is misbruikt, zowel door sociaal-darwinisten als Herbert Spencer, die wel Darwins pitbull werd genoemd, als veel later door de nazi’s. Zelfs de grote dierenwaarnemer Konrad Lorenz, een Oostenrijker, leverde een bijdrage aan het ontwerpen van de rassenwetten in nazi-Duitsland. Lorenz had de originele ontdekking gedaan dat ganzenkuikens, zodra ze uit het ei kruipen, aanlopen achter ‘het eerste’ dat ze zien bewegen, zelfs als dat de laars is van een hooggeleerde nazi en niet hun moeder. Het is weer van het grootste belang het verschil tussen een nazilaars en je moeder te onderscheiden.

Tijs Goldschmidt is gedragsbioloog en essayist. Hij publiceerde onder meer Darwins hofvijver en drie essaybundels, waarvan Vis in bad (2014) de meest recente is. In april 2019 verschijnt een selectie uit zijn brieven: Onvoldoende liefdesbrieven. Hij is adviseur aan de Rijksakademie van Beeldende kunsten en sluimerend gastschrijver van de Artis Bibliotheek.

Meer van deze auteur