Ik volg de anderen, de Mercedessen en de Tesla’s, om te komen waar ik moet zijn. Vanavond ben ik nummer 286, van de 333. 286, tweehonderdzesentachtig, uitgeschreven in sierlijke gulden letters. Bij de ingang van het slot, waarvan de muren worden uitgelicht door industriële schijnwerpers, krijg ik mijn naamplaatje uitgereikt. De menigte, gedresseerd om de indruk te wekken dat ze ook thuis in smokings en galajurken rondlopen, verzamelt zich op het olijfgroene gazon. Over de gastheer doen veel verhalen de ronde, hij zou een bootlegger zijn, het neefje van Kaiser Wilhelm, een spion voor de moffen. Maar aan één verhaal wordt niet getwijfeld: hij geeft one helluva party. De reden dat ik hier vanavond sta, de enige reden dat ik ooit op een feestje te vinden ben, is om erachter te komen waarom ik ben uitgenodigd.

Geroezemoes, geroddel, gesmiespel.

Hoewel ik niemand ken, heb ik op zeker moment toch het gevoel dat ik iemand herken, iemand van lang geleden, een spits, Italiaans ogend dertigersgezicht. Maar als ik hem achternaloop, wordt me de weg versperd.

Geen tijd om na te denken over wie dat was, alle blikken gaan omhoog, naar de massieve tweezijdige trap. Daarboven staat hij, met die Amerikaanse golf in zijn haar, in zijn mediterrane maatpak – meneer Gatsby. Meneer Gatsby blijft lang stil.

‘Nú is die lul ineens zijn tong verloren,’ zegt een stevige good old boy net iets te hard tegen zijn vriendinnetje, die hem probeert te sussen: ‘Tom, doe nou even mee.’ ‘Daisy, Daisy, Daisy,’ zegt de man hoofdschuddend terug. Een knul genaamd ‘Nick’ maakt verlekkerd notities. De roddeljournalisten van tegenwoordig.

Meneer Gatsby heft zijn glas. Op dat moment wordt rechts van mij een Dom Pérignon magnum gesabreerd, vanuit de afgesneden hals kolkt de drank tot in het bovenste champagneglas van een grootse piramide, en als dat topglas overstroomt, vangen de glazen daaronder het surplus op, en als die overstromen, bieden de glazen daaronder soelaas, enzovoorts. Het resultaat is een oneindige cascade van goudgele bubbeldrank.

Stemmige, sierlijke muziek begint te spelen. ‘Kut-Rosenberg-trio,’ hoor ik een schor klinkende vrouw met woeste zwarte krullen tegen twee vriendinnen zeggen, ‘wij waren toch aan de beurt?’ De vriendinnen, beiden stroblond, knikken. ‘Oké,’ zegt de vrouw met de krullen, met een even fatalistische als strijdlustige stembuiging. ‘Tijd om de bar leeg te trekken.’

‘Linda, Roos en Jessica,’ verzucht een man naast me. ‘Zangeressen.’ Een bedenkelijke blik. ‘Ze zingen in elk geval.’

De man is merkwaardig gekleed. Hij draagt een tabberd, stijf van goudkleurige borduursels, een rapier aan een zware riem, leren laarzen met indrukwekkende flappen, en dan is er nog zijn penseeldunne sikje, en zijn weelderige haardos, overduidelijk een pruik. Als deze man niet in elkaar geslagen wordt in de metro weet ik het ook niet meer. Hij tikt op zijn naamplaatje: comte d’Artagnan. Wanneer een schaal met bittergarnituur voorbijdrijft, pakt hij bliksemsvlug zijn rapier en prikt een bal omhoog, die hij na een handige polsbeweging lanceert en tussen zijn tanden opvangt. De niet onknappe ober die de schaal ronddraagt glimlacht speels, de comte knipoogt. Beleefdheidshalve vraag ik wat hij hier doet, naast flirten met het personeel.

‘Ik ben een plus-één,’ zegt hij terwijl hij zijn rapier weer in de schede schuift. ‘Eigenlijk ben ik driemaal een plus-één.’ Hij wijst naar drie al even gedistingeerde heren op het midden van het gazon, die aan bewonderende voorbijgangers hun cavalierhoeden tonen, compleet met soepele struisvogelveer. ‘Een driehoek is de sterkste, perfectste vorm die er is. Misschien willen ze dat niet compliceren.’

‘Oké, en waarom zijn zij dan niet jouw plus één?’

Stilte. ‘Godverdomme,’ zegt hij. ‘Je moest die vraag stellen, hè?’

Zo ben ik weer alleen.

Minuten verstrijken, of misschien zijn het uren, het feest wervelt door, de muziek (volgens mij hiphop) pompt door, Daisy en Tom benen na lang met elkaar gediscussieerd te hebben een voor een het slot uit, verderop gaan Peter, Paul en Mary met elkaar op de vuist, natuurlijk verliest Paul kansloos, drie verklede eenden lopen kwakend over het gazon, een sombere Paul, in een hoekje van de trap gezeten, werpt hen een halve bitterbal toe, de eenden kibbelen, mensen rollend kotsend over het gras, lachen elkaar uit, maken foto’s, #unforgettable.

Weer een flits, een gezicht dat me bekend voorkomt. Hoewel het een ander is dan eerder op de avond, is die herkenning hetzelfde. Ik ken die gezichten, van lang geleden. Maar zodra ik een stap zet, is het gezicht verdwenen.

Vertwijfeld kijken gasten op hun horloge, ze moeten hun best doen hun blik scherp te krijgen. Ze beseffen dat dit feestje geen einde kent. Iedereen die nog op zijn benen staat, blijft. Iedereen die in elkaar is gezakt, blijft ook.

Vermoeid en draaierig wandel ik door het slot, hoge kamers, kroonluchters, rozetten, eindeloze trappen. Dan zie ik een derde gezicht dat me bekend voorkomt, dit keer ga ik erachteraan, ik heb hem bijna te pakken, spring op zijn rug, samen tuimelen we een zijkamertje binnen.

Acht gezichten staren me aan.

Sommige ken ik van lang geleden, van de basisschool, ze zijn ouder geworden, de ogen staan matter. Daar is het spitse gezicht van Eugenio, en daar is Quinten, wiens gezicht nog altijd de vorm heeft van een banaan. Met z’n drieën speelden we Jiskefet na, elke dag weer, totdat iemand de giftige vraag stelde wie nou wiens beste vriend was. Ik zie Jan en Sam, met wie ik samenwoonde in Italië, lang geleden, totdat twee van ons verliefd raakten op dezelfde vrouw, een meisje nog. En tot slot zie ik Daniël en Emile, het laatste verbroken drietal, inmiddels zijn ze vader en wonen ze in een andere stad, als buren. Altijd, in elk drietal, was er een aanbidder, een aanbedene, en een beschouwer, iedereen speelde een rol die hem steeds slechter paste. Een Gatsby, een Daisy, een Nick.

Elke driehoek werd uiteindelijk kapotgetrokken door de kracht van zijn zijden.

‘Daar ben je,’ zegt een van de acht. ‘We wachten al de hele avond op je.’

In plaats van iets terug te zeggen, draai ik me om en zet ik het op een lopen, een lopen, een lopen. Flitsen, flarden. Linda, Roos of Jessica die over een balustrade hangt. Peter en Mary die me aanklampen, of ik Paul heb gezien. De comte die op het staande ridderharnas inramt dat de aankomsthal opsiert. En ik, ik die doorren.

Buiten, vlak bij mijn auto, waggelt een van de eenden, de rode. Ik gris het naamplaatje van mijn borst en speld het bij hem op. Tevreden ga ik naar huis, wetend dat ergens ter wereld een eenzame eend rondloopt die luistert naar mijn naam.

Daan Heerma van Voss (1986) is romanschrijver en historicus. Hij publiceerde meerdere romans en essays en schrijft voor nationale en internationale kranten en tijdschriften. In april 2021 verscheen zijn nieuwste boek, De bange mens.

Meer van deze auteur