Van schaduw naar schaduw door de donkere steeg.
Ergens hier moet het wezen. Wanneer niets beweegt
tussen de scheve gevels spring je weer vooruit
over de plassen. De trekking die in je kuit
je voet spant wijst je de weg. Je bent mettertijd
zo gespitst geraakt op de elektriciteit
in de lucht dat je nu zelfs het minste verschil
registreert. Zo vind je de plek waar je zijn wilt
of tenminste de toegang. Dat luik soms? Die deur?
Je aarzelt even. Daar nadert iets in een kleur
die je meteen herkent. Een man in rood gewaad,
een handlanger van de kardinaal. In een naad
tussen twee krotten verstop je je, je ziet hoe
hij langs je loopt. Jawel, hij is naar je op zoek.
Je ziet hem onverrichter zake verdergaan.
Je hoort zijn stap wegsterven. Even blijf je staan.
Je voelt het weer! Die deur, je bent er zeker van!
Je glipt erdoor voordat hij terugkeren kan.
Een hand grijpt je keel. Je weet dat je je het best
zo min mogelijk verzet zolang je gevest
wordt gecontroleerd. Twee vingers gaan in je mond
op zoek naar de fitting, verhuld onder je tong.
De hand laat je weer los, een stem mompelt een groet,
Het is de koster die nu de deur opendoet
naar de zaal. Er komt je een zure, schrale damp
tegemoet. Er zijn geen ramen, er brandt geen lamp.
Door kieren sijpelt een vage gloed, die door
de glans van de trillende degens wordt doorboord.
Geleidelijk etst zich een kring van stoelen uit
waarop je lotgenoten zitten. Onderuit,
de armen slap, het hoofd naar achteren geklapt
ondergaan ze hun verheffing. Iedereen hapt
om de degen die uit haar mond naar boven steekt.
Niemand geeft een teken van leven. Niets doorbreekt
hun stilstand. Nu ze weet dat je een van hen bent
geeft de koster je toegang tot het sacrament.
Ze leidt je naar een stoel toe. Voor het ritueel
laat je je zakken op het vettig ribfluweel.
Het hoofd achterover, de kaken gesperd, voel
je hoe de degen je wordt ingeschroefd. Eerst koel
en hard, vervolgens bezield door een trilling die
zich omzet in een dreinerige melodie.
Je zintuigen raken verdoofd en je herkent
de puurheid van het licht. Je weet dat je terug bent.
De zonnekaatsende plavuizen van het plein
waar, in het midden, de gebeeldhouwde fontein
zijn nimfen en zijn stralen in de hoogte stuwt
en de paleizen eromheen. Elke boog duwt
een hogere boog naar de wolkeloze lucht
en elke ruit werpt die als licht op het plein terug.
Hier trof je hen al de eerste keer. Nonchalant
spelend met hun hoed leunden ze tegen de rand
van de fontein of liepen op en neer. Hun hak
sloeg de vonken van de tegels. O, het gemak
van hun samenzijn, waarin hun blikken, hoe speels
ook in het rond, zo bleven uitgelijnd dat steeds
hun zicht op hun omgeving volkomen was.
En hoe ongedwongen ook hun gebaar of pas,
hun bewegingen bleven op elkaar gerijmd.
Zodra jij aldaar verscheen, vlocht zich het verfijnd
net van lijnen nauwer ineen. Luister, hun stap
klonk hechter samen, hun mantel, die net nog slap
neerhing golfde mee op hun tred, en op hun hoed
knikte instemmend de pluim mee, zo was het goed,
zo had je je de goden altijd voorgesteld,
in een verheven rangorde van mens naar held
naar hoger. Je volgde hoe hun beweging van
de een naar de ander rolde en omsloeg. Plan
of samenloop, het maakte niet uit, zichzelf zijn,
samen of door elkaar in een zwellende lijn
op jou toe, zo moest het. Een voet spatte omhoog
en zette zich voort in een knie die met een boog
uitkwam in een hand verderop. Een schouderblad
kielde over het borstbeen, met zo’n snelheid dat
er een ruggengraat kapseisde en weer verrees
op een volgend bekken. Daar stond je, tussen vrees
en ontzag, je gewrichten op slot, als de spil
van die zinsbegoocheling die je van je wil
beroofde, inspon in een spel van kleur en licht,
dat je wezensvreemd was. Met opgewend gezicht
en dichte ogen voelde je de eerste schamp
en je sprong los. Je spieren schoten uit hun kramp
en je begon te zwieren op hun aanraking.
Je was niet meer jezelf, je was een smedig ding
dat zich bespelen liet volgens hun vingertoets,
stuiptrekte op hun zegenende hand. Schoorvoets
en wankelend, blind in je onderworpenheid
raakten je leden al hun oude stroefheid kwijt.
Een eerste stap. Van schrik week je weer achteruit
en zette je een tweede. Je voelde je huid
van binnen aangespannen worden door een kracht
die je niet herkende. Een ogenblik zelfs dacht
je dat je door iets bezeten was geraakt. Jij
was het zelf die weer je spieren stuurde, voorbij
de verlamming. Door hun aanraking was je nieuw
opgestaan in eigen vlees. Met je handen hieuw
je je een geul uit tussen hun golvenwrong heen,
je kantelde over hun kammen, sloeg je been
over je schouder weg en landde op je vuist,
je was een god tussen de goden, je was juist
zo licht, zo fel, zo groot, en kijk, zelfs zo gekleed
als zij. Met een jou ongekende gratie gleed
je tussen hen door, elke salto en spagaat
haakte je wervelend tot de verbindingsdraad
die hun patronen tot een eenheid samenbond.

Totdat je haperde… Zodra je op de grond
lag werd je uitgestoten. Je stond aan de kant
en liep het plein op. Iemand stond tegen de rand
van de fontein. Twee anderen liepen wat heen
en weer. De vonken stuiterden over de steen.
Ze stonden daar op je te wachten, maar verheugd
bij je opkomst waren ze niet. Het deed hen deugd
dat je op tijd was. Slechts een zoveelste rivaal
was je, telkens maar weer, ongeacht hoeveel maal
je bij hen had gehoord. Je heimwee, niet zozeer
naar dat plein, naar hoe het licht je elke keer weer
begroet, of naar het geruststellende geluid
van de fontein, zelfs niet naar hen, naar hoe ze uit
hun ongenaakbaarheid je naderen, totdat
je met hen door de lucht slingert, nee nee, naar wat
je wordt in hun omhelzingen, naar dat moment,
hoe kort ook, van je godheid, waarin je je wendt
tussen hun windingen en waarin je erkent:
je kunt alleen jezelf zijn als je bij hen bent.

Om die reden ben je elke keer weer de straat
opgegaan. Je moest toegang tot je godenstaat
vinden, hoe vaak ook je een onverhoedse vlucht
had moeten redden. Al bij het eerste gerucht
van onraad, een vuist op de voordeur of de stem
van de koster, kwam je weer boven. Je kaak klem
in haar hand trok ze haar degen uit je gevest.
Daar stond je weer. Ze duidde je hoe je dit nest
nog snel kon verlaten voordat je werd gevat
door de mannen van de kardinaal. Door een gat
achter een wandkast of een valluik in de vloer
kwam je op straat. Je keek of iemand op de loer
lag, of je hier de dreiging zag van de kleur rood.
Hoe lang had het sacrament geduurd, had de dood
haar bewind op moeten schorten en was de tijd
onmerkbaar afgegleden van je roerloos lijf
terwijl een nieuw ontastbaar lijf met hen de dans
volvoerde? Een uur? Een dag? En was er een kans
dat je je beweging tussen hen zonder val
of hapering zou kunnen voortzetten en al
je wentelingen met hen een zou kunnen zijn?
Op pad maar weer. Op zeker punt zou je het sein
weer voelen in je kuit, het richtte weer je voet.
Ach, was het werkelijk waar dat zij evengoed
als jij de eenheid begeerden, ja, dat zij zich
minder god wisten als jij er niet was, de wig
van jouw afwezigheid hen verder uiteendreef.
Zo moest het zijn. Ze hadden je nodig. Er bleef
niets van dit leven over dan wat naar hen reikt.

Maar wanneer je deze keer het plein opkomt, blijkt
het leeg. De zon is weg en de fontein staat droog.
Je kijkt eens goed om je heen. Als je blik omhoog
gaat, staat in gebarsten ruiten de barse lucht
waarin zwarte wolken zwellen. Zijn ze gevlucht,
is het verband ontzet of heeft de kardinaal
vanuit jouw wereld tot hier toe zijn gelijk gehaald?
Je roept hun namen over het plein, maar de galm
brengt je niets terug. En dan, moedeloos maar kalm
zet je een voet opzij. Een schouder rolt en rijst,
een knie scharniert naar buiten en een armslag wijst
je bekken hoe het kantelen moet. Zo begint
dan de dans van je eigen godheid, die zich windt
over het hol geslagen midden van het plein.
Je zweeft. Een eerste straal springt op uit de fontein.

Han van der Vegt (1961) is schrijver, dichter en vertaler.

Meer van deze auteur