Onlangs kreeg ik van mijn zus een oude vakantiefoto toegestuurd, waarop te zien is hoe zij en mijn andere zus als kleine kinderen onder het toeziend oog van mijn vader op een zonovergoten keienstrand aan de rand van het water met emmertjes in de weer zijn, terwijl mijn moeder op de achtergrond van onder een parasol donker in de verte tuurt. Ik wist precies waar het was (Côte d’Azur, Èze-sur-Mer) en ook wanneer (1962 of ‘63), ik kon de hitte voelen, de zucht van berusting horen waarmee de zee zich telkens in krachteloze golfjes van de wegrollende steentjes af moest laten glijden, maar – en het was alsof ik als een sliert spaghetti via een getuite mond het grote niets werd ingezogen – waar was ik? Ik miste mijzelf zoals je, na bij een stoplicht tussen de menigte een straat te zijn overgestoken, drie blokken verder opeens je portemonnee kunt missen. Ik was er niet alleen niet bij op dat strand maar er gewoon helemaal níet – er, plotseling ongedaan gemaakt, nooit geweest ook, zo leek het, en het volgende moment was ik er, instant gereïncarneerd, mijn ogen van nu als een verrekijker ineenschuivend tot die van toen, opeens weer helemaal wél, want natuurlijk (open hand die tegen een voorhoofd kletst): ik nam die foto! Klik! Ik kan het niet goed verklaren, maar op een of andere manier is alles wat er te zeggen valt over het ‘ik’ en zijn verhouding tot de brede stroom van het bewustzijn waarin het soms hoestend en proestend kopje-onder gaat in de splijting van dat moment vervat. There but not there – en beslist geen man of vrouw overboord dus, als het ik even niet op zijn post is. Integendeel, wel prettig eigenlijk, zo zonder die opgeblazen kikker, die – in zijn goedbedoelde ijver de boel bij elkaar te houden maar ook in de waan dat hij als zelfbenoemde eerste persoon enkelvoud ook echt eerst zou zijn en enkelvoudig, om niet te zeggen uniek – alles wat de wereld maar aan levendige subjectiviteit en persoonlijkheid te bieden heeft naar zich toetrekt en zo gulzig naar binnen schrokt dat wij (de anderen die we ook zijn) het er soms Spaans benauwd van krijgen, en dan het liefst maar meteen de hele bups de deur uit zouden doen. Masker en gezicht samen. Zoals de december vorig jaar overleden actrice en comédienne Carrie Fisher in de documentaire Bright Lights over haar relatie met haar moeder, de actrice en comédienne Debbie Reynolds, op een gegeven moment op een achteloos gestelde vraag van haar moeder zegt: ‘Waar ik aan zit te denken? Aan hoe geweldig het zou zijn om aan het eind van mijn persoonlijkheid te komen. Ik zou gewoon naar het strand kunnen gaan en in de zon liggen.’

Geen keien op dat strand, stel ik me voor, maar een onafzienbare vlakte van heel fijn, bijna lichtgevend wit zand, dat door de wind in steeds andere adembenemende patronen wordt gekamd. Maar wel nog steeds met die twee zusjes aan de rand van het water.

Roel Bentz van den Berg (1949) studeerde filosofie. Behalve schrijver was hij ook radiomaker bij het VPRO-programma De Avonden en medewerker van NRC Handelsblad. Van zijn hand verschenen meerdere essaybundels, waarvan Zapdansen (2005) de Jan Hanlo Essayprijs Groot kreeg. In 2016 verscheen zijn meest recente roman Het naderen van een brug. 

Meer van deze auteur