Show me the way to get out of this world, ‘cause that’s where everything is (Peggy Lee, 1950).

We hebben het allemaal gedaan vroeger: voorin een schoolschrift onze naam en adres schrijven, met na de straat en de stad ook nog het land, het werelddeel, de planeet (Aarde), Melkweg, Heelal. En bij elke volgende regel voelden we ons als een soort super-Alice-in-Wonderland tegelijk groter en kleiner worden: tegelijk het middelpunt ván en een minuscuul stipje ín het universum. Waar het in die beweging om gaat, wisten we intuïtief, puur op basis van de sensatie die het gaf, en wat ons vervolgens al direct op die school werd afgeleerd, is precies die beweging zelf: het grote uit- en inzoomen, van binnen naar buiten en terug, aan boord van de shuttle tussen zijn en niet-zijn, ziel en wereld, die elk moment overal vandaan kan vertrekken, zodat het nergens meer voor nodig is om ergens in of aan te blijven vastzitten, zelfs niet in of aan onszelf – zolang we maar bereid zijn om, eenmaal ingeschreven op ons kosmische adres, los te laten.

Ik was nog maar net van school toen ik in de Kleine Zaal van het Concertgebouw getuige was van het moment dat een fijngebouwde, geheel in het wit geklede man met lang grijs haar en pretoogjes uit de fruitmand die naast hem op het podium stond een sinaasappel pakte, en de vraag opwierp hoe wij de prachtige, ronde vorm van de buitenkant konden bewaren en tegelijk konden genieten van het zoete sap binnenin. Zo kun je het ook zeggen, inderdaad, als het erom gaat – en dat is precíes waar het om gaat – duidelijk te maken dat binnen of buiten (of welk ander echtpaar van tegenstellingen dan ook) uiteindelijk een kwestie van smaak is, de smaak van de verbeelding zoals die elk moment de werkelijkheid in elkaar zet en weer uit elkaar haalt: in elkaar, uit elkaar, in, uit. Als we eenmaal het ritme te pakken hebben – en zonder ritmegevoel kunnen we het schudden – moet het op een gegeven moment een eitje zijn om ons als een Houdini ook nog uit de boeien, de dwangbuis en de nekklem van ons eigen zelfbewustzijn te bevrijden.

Of als Elvis, natuurlijk, die zichzelf in 1954 in de Sun Studio tijdens een nogal landerig begonnen versie van ‘Milkcow Blues’ onderbrak met de woorden: ‘Hold it fellas, that don’t move me, let’s get real real gone for a change.’ En direct op de volgende tel de daad bij het woord voegde en, eenmaal losgebroken, was vertrokken, gelanceerd, als een rock-‘n-roll-raket de ruimte in – en wij met hem mee, geen houden meer aan, alle perken te buiten. All out, all in.

Of Nietzsche, die, op dezelfde leeftijd als Elvis bij Sun (19), in een brief aan een vriend schreef: ‘En zo ontgroeit de mens alles wat hem eens omklemde. Hij hoeft de ketens niet te verbreken, maar onverhoeds, als een god het gebiedt, vallen ze af. En waar is de ring die hem tenslotte nog omvat? Is het de wereld? Is het God?’

Dat laatste, weet ieder kind, is puur een kwestie van adressering.

Roel Bentz van den Berg (1949) studeerde filosofie. Behalve schrijver was hij ook radiomaker bij het VPRO-programma De Avonden en medewerker van NRC Handelsblad. Van zijn hand verschenen meerdere essaybundels, waarvan Zapdansen (2005) de Jan Hanlo Essayprijs Groot kreeg. In 2016 verscheen zijn meest recente roman Het naderen van een brug. 

Meer van deze auteur