Wanneer ik iemand zich (trots, uitdagend of beteuterd) hoor beroepen op zijn of haar identiteit moet ik altijd direct denken aan een gebit, vanwege de bijterigheid die er in het woord doorklinkt, die de bijterigheid (de ‘dentiteit’) is van het ego, dat als een pacman met tandjes alles wat het op zijn weg vindt naar binnen wil werken (‘van mij, van mij!’), en in zijn spoor een wasteland van abstracties achterlaat, leeg als de plek op de muur waar heel lang een schilderij heeft gehangen. En zo zijn we dan, via dat alle bezielde verbindingen verbrekende ‘van mij’, van hart en soul via psyche en persoonlijkheid ingekrompen en vervlakt tot identiteit: een uit wat categoriale overeenkomsten met anderen in elkaar geflanst masker om de kwetsbaarheid en uniciteit van ons ware gezicht mee te bedekken. Het gezicht waarin je, als je goed kijkt, zeg met de blik van een dier, Rembrandt of Richard Avedon, behalve iemands afkomst ook diens bestemming kunt zien doorschemeren, de vingerafdruk van zijn karakter, engel, daimon – niet empirisch aantoonbaar, niet meetbaar, alleen zichtbaar voor de verbeelding, het naakte zelf.

Zoals Poly Styrene van punkband X-Ray Spex in 1978 zong: ‘Identityis the crisis.’ Dat leg ik uit.

Die regenjas had ze net nieuw toen ik haar leerde kennen op de universiteit, waar ze op de administratie werkte en opviel door haar altijd tot in de puntjes verzorgde uiterlijk en de geamuseerd-schampere toon waarop ze zowel studenten als (vooral) docenten van repliek kon dienen. Een paar jaar na mijn afstuderen werd ze mijn buurvrouw, of eigenlijk werd ik háár buurman, en kwam ik haar vaak tegen op de stoep of bij de melkboer. Ze had hem nog steeds, die regenjas, maar nu met meestal een oude spijkerbroek en een zwarte coltrui eronder, en de enige keer dat ik bij haar boven ben geweest schrok ik behalve van de bedrukkende inrichting – alsof al het meubilair uit een erfenis afkomstig was – vooral van de scherpte die er in haar tong was geslopen: het schampere was wrang geworden, de spot hoon, de ironie bitter, hatelijk. Alsof ze het de hele tijd tegen een ex had, die haar in geuren en kleuren zat te vertellen hoezeer het hem nu voor de wind ging – en zo met elke ademtocht hun hele geschiedenis samen loochende.

Op een dag zag ik haar staan op het perron, maar iets weerhield me ervan haar aan te spreken: die twee grote plastic tassen misschien, de strammigheid in haar schouders, de piekerigheid van haar haar, het plotselinge besef dat zij daar niet stond om de trein te nemen. Daarna nog regelmatig op andere plekken in de stad, zoals de keer dat ik met iemand op een terras zat, die opeens aan me vroeg: ‘Zeg, ken jij die vrouw daar soms?’ En steeds vaker ook ’s nachts, aan de overkant van de straat, stokstijf rechtop, tierend in de richting van het huis waar haar naam nog steeds op de deur stond – en toen opeens niet meer, nergens meer, lag er ’s ochtends alleen nog die jas, als het windsel van een mummie.

Roel Bentz van den Berg (1949) studeerde filosofie. Behalve schrijver was hij ook radiomaker bij het VPRO-programma De Avonden en medewerker van NRC Handelsblad. Van zijn hand verschenen meerdere essaybundels, waarvan Zapdansen (2005) de Jan Hanlo Essayprijs Groot kreeg. In 2016 verscheen zijn meest recente roman Het naderen van een brug. 

Meer van deze auteur