i
Laat ik beginnen met een persoonlijke ontboezeming. Twee moeders heb ik gehad. Eén voor 1968, in een tijd die ik me nog goed herinner, waarin een huishouden zonder koelkast, stofzuiger, wasmachine, auto, centrale verwarming, badkuip en gemaksvoedsel niet alleen georganiseerd maar ook ged..n moest worden. Het maakte geluid. Het geluid van koffiemolens en van matten die geklopt werden. Van de deurbel die almaar ging omdat de slager en de bakker en een hele reeks leveranciers wier naam op boer eindigde hun waren of hun diensten kwamen aanbieden: de melkboer, de aardappelboer, de groenteboer, de schillenboer en vreemd genoeg ook de kolenboer. Mannen waren op pad en vrouwen waren thuis. Het huis rook naar zeep en naar zweet wanneer de luiers door de wringer werden gedraaid. En naar tabak wanneer mijn vader aan het eind van de middag thuis was gekomen. Alle hiervoor genoemde apparaten deden in de loop van de jaren zestig hun intrede in ons huis, terwijl de boeren, en ook de slager en de bakker, geleidelijk van de stoep en uit de straat verdwenen. Maar 1968 vormde een heus omslagpunt. Niet vanwege de meirevolutie in Parijs of omdat in november van het jaar daarvoor een baanbrekend essay in De Gids was verschenen, maar omdat ook mijn vader in dat jaar de weg ging van verouderde technologie als de weckfles en de wastobbe: aan het gebruik onttrokken, uit het straatbeeld verdwenen, geleidelijk aan vergeten. Die kwam niet meer thuis. Wij kregen er een nieuwe moeder voor terug: onafhankelijk in haar eigen woning, ongestoord door leveranciers die in ruil voor hun diensten permanente beschikbaarheid van de klant verlangden, goed gekleed en rap geautomobiliseerd. Dit alles dankzij een volwassen, volledige aanstelling in een echt beroep, geen sinecure of parttime wissewasje. Het is lang geleden, maar wij zagen met bewondering hoe de huisvrouw van weleer zich voor onze jongensogen tot vrouw van de toekomst ontpopte. De modelvrouw, wier jongere uitvoering in de toekomst onze partner zou zijn, hoogopgeleid, zelfbewust, zelfstandig. Het leek wel een tekening van de destijds om hun futuristische blauwdrukken vermaarde gebroeders Das. Ook de vliegende schotel was, als ik me niet vergis, volgens hun prognose omstreeks het jaar 2000 heel courant. Wij, dat waren mijn broers en ik, de jongens die in de loop van deze omwenteling geleerd hadden hoe te koken, schoon te maken en op elkaar te passen. Sindsdien hebben we dat niet meer verleerd, al is er veel gebeurd. Zo is er inmiddels nog een derde, hoogbejaarde moeder, die van dit alles niet zo veel meer weet. Maar daarover vertellen zou te particulier zijn. Het persoonlijke kan tot politiek leiden. Het kan aan het denken zetten. Maar als we het over politiek hebben, bewijzen de eigen lotgevallen hoegenaamd niets. Ze verklaren hoogstens op anekdotisch niveau de herkomst van bepaalde opvattingen. Het is goed om dat in het navolgende steeds in gedachten te houden. Joke Smit gebruikte haar persoonlijke wederwaardigheden naar eigen zeggen als grondstof voor ‘Het onbehagen bij de vrouw’, het essay dat in het novembernummer van de 130e jaargang van De Gids verscheen. Zoals zo veel epochemakende geschriften en spreekwoordelijke begrippen – de onbevlekte ontvangenis, de banaliteit van het kwaad, de madeleine van Proust – heeft het een aura gekregen, een betekenis in het discours die niet meer helemaal spoort met de oorspronkelijke tekst. Of nee: laat ik hier toch maar persoonlijk de schuld op mij nemen. Ik was het die jarenlang voetstoots aannam dat het beroemde startpunt van de tweede feministische golf een analyse van vrouwelijk leed zou zijn, een klaagzang die als vanzelf uitmondde in een oproep tot strijd tegen de man als veroorzaker van al dat opgekropte onbehagen. Maar niets van dat al – zo leert een grondige en onbevangen lezing. Het stuk gaat niet zozeer over mannen of vrouwen als wel over de relatie tussen die twee, en als het tegen een van beide seksen gericht is, dan eerder tegen de vrouw dan tegen de man. De schrijfster noemt het een ‘privé-inventaris’. Dat wil zeggen dat zij zich op haar eigen ervaringen baseert. Maar vervolgens brengt ze die naar een niveau waarop de lezer er ook iets aan heeft. Haar ervaringen zijn vertrekpunt, maar geen bewijsplaats. Kool-Smit abstraheert naar een niveau waarop tegenspraak mogelijk is zonder in nietszeggendheden te vervallen en ze trekt conclusies zonder ze tot wet te verheffen. Zij relativeert zelfs. En niet zo’n beetje. Die titel, die spreekwoordelijk zou worden, was niet van haar afkomstig. Het hele nummer van De Gids was gewijd aan het destijds, althans volgens redacteur Harry Mulisch in zijn inleiding, modieuze begrip ‘onbehagen’ dat zo nieuw was dat het nog niet in het woordenboek was opgenomen. Naast het onbehagen in de politiek, de psychiatrie, de politiek enzovoorts, had de redactie bedacht dat ook de vrouw als probleemgebied behandeld diende te worden. Hedy d’Ancona werd daartoe benaderd, maar die speelde de bal door naar haar kennis Joke Kool-Smit, die het stuk al zo goed als klaar zou hebben. De definitieve versie op papier zetten zou nog enige voeten in de aarde hebben, maar het resultaat was er dan ook naar. Terwijl vrijwel alle andere, door mannenknuisten geschreven bijdragen nu naar zowel stijl als inhoud obsoleet aandoen, heeft dat ene min of meer bij toeval aangeworven stuk de tand des tijds glansrijk overleefd en zelfs de titel van het geheel voor haar deel gekaapt. Wie nu ‘onbehagen’ zegt, denkt: ‘vrouw’. Meneer Van Dale verzet zich er weliswaar nog tegen, maar mevrouw Google vindt dat ook – en zij is veel belangrijker tegenwoordig. Al blijft het zo dat de leus de lading niet echt dekt en vermoedelijk nooit door de auteur zelf gekozen zou zijn. Al was het maar omdat zij van meet af aan duidelijk maakt dat de scheiding tussen mannen en vrouwen niet is wat haar het meest bezighoudt en zij die tegenstelling ook niet opportuun acht. Ik citeer de eerste alinea van haar essay in zijn geheel:

‘Mannen hebben het heerlijk, vrouwen hebben het rot.’ Dit is het bezinksel dat achterblijft na een overigens voortreffelijke studie als Le deuxième sexe van Simone de Beauvoir. Het is een bezinksel dat de werkelijkheid vervalst: als er een tweede sekse is dan horen de meeste mannen er ook toe; topdogs zijn nu eenmaal dun gezaaid. Men kan zelfs stellen dat de meeste vrouwen een gemakkelijker leven leiden dan de meeste mannen; het is minder frustrerend routinewerk te verrichten als hoofd van een eenmansbedrijfje dan onder andermans toezicht.

Dat eenmansbedrijfje was een eenvrouwsbedrijfje uiteraard. Want in 1967 was het huishouden nog voor vrijwel honderd procent een vrouwenzaak. En daar hadden de meeste vrouwen ook niets op tegen. Opleiding? Carrière? Hen niet gezien. Als Smit ergens tegen fulmineert, en fulmineren doet zij slechts met mate, is het tegen de ‘lusteloosheid’ van de Nederlandse vrouw. Die gepaard gaat met een – kennelijk niet helemaal ongefundeerde – mannelijke ‘achterdocht’, inzonderheid bij werkgevers en personeelsfunctionarissen, jegens de bereidheid van die vrouw om zich in te spannen op het gebied van leren en werken. Zij legt echter de schuld noch de oorzaak bij mannen of vrouwen, maar bij een maatschappelijk instituut dat zij gezamenlijk in stand houden. ‘De sleutel tot dit verschijnsel ligt bij de huidige vorm van het huwelijk.’ Waarin de vrouw het huishouden en de kinderen voor haar rekening neemt en de man dat wel best vindt. Het huwelijk en de (on)mogelijkheid zich maatschappelijk te ontplooien werd destijds geconditioneerd door een aantal wettelijke bepalingen en maatschappelijke normen waarop Smit een voor een haar pijlen richt. Het gaat dan om het minimumloon, de belastingwetgeving, het recht op abortus, gelijkwaardige pensioenvoorzieningen, de noodzaak van even goed onderwijs voor vrouwen als voor mannen. Wie de inventaris opmaakt, kan niet anders dan concluderen dat alle wettelijke barri.res inmiddels geslecht zijn en dat de actuele opvattingen over gelijke rechten voor mannen en vrouwen voldoen aan een ideaal van politieke correctheid waar Joke Smit slechts van had kunnen dromen – enkele orthodox-religieuze pockets of resistance daargelaten. Als er nog enige ongelijkheid in rechtspositie is, dan vinden we die in het familierecht, dat in de praktijk een minderwaardige rol aan vaders toekent bij de opvoeding van kinderen na een scheiding en de ontvangsters van partneralimentatie ontslaat van de plicht werk te zoeken. Maar ook daar komt, zij het heel langzaam, verandering in. Merk op dat ik als vanzelf nu ‘Joke Smit’ ben gaan schrijven, terwijl boven het stuk in De Gids toch echt ‘Kool-Smit’ stond. Omdat die verwijzing naar het bestaan van de heer Kool toen de norm was en tegenwoordig niet meer. Staat dus niets meer de gelijkwaardige ontplooiing van mannen en vrouwen in de weg? Was het maar waar. Met een onwaarschijnlijke hardnekkigheid is juist dat huwelijk, of meer in het algemeen het samenleven, en dan vooral met kinderen erbij, nog steeds de belemmering die Smit er voor beide partners in zag. Volgens haar zorgde het ervoor dat het blikveld van vrouwen zich vernauwde tot het repeterende hier en nu van resultaatloos geregel en geredder binnenshuis. Mannen werden geacht daarvoor dankbaar te zijn en te betalen, niet alleen in geld maar ook in liefdevolle aandacht na een dag van ook al volop aandacht eisende arbeid buitenshuis – een ‘room of one’s own’ in tijd dan wel ruimte zit er in die perverse economie van het huwelijk voor hem namelijk niet in. Voor de instandhouding van die situatie lijken steeds weer nieuwe argumenten op te doemen nadat de vorige zijn ontzenuwd of verworpen. Al gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat het gezin tegenwoordig vaak functioneert volgens het anderhalvebaan- model, waarin de man als voornaamste kostwinner meer dan vroeger ook nog huishoudelijke taken erbij vervult – enige vooruitgang is er dus wel, al zijn lusten en lasten daarin niet eerlijk verdeeld. Waarom blijft die rolverdeling zo hardnekkig in stand? Ooit was het de traditie die het voorschreef, geborgd in godsdienstige overtuigingen. Toen de ontwikkelingspsychologie, die het welvaren van een opgroeiend kind koppelde aan de permanente aanwezigheid van de eigen moeder, liefst met theelicht en mariakaakjes. Nog steeds actueel is het debat over genetische verschillen: vrouwen zorgen, mannen jagen en dat zou op verschillend gebruik van hersenhelften terug te voeren zijn. Ik ben geen neuroloog; er zijn zelfs momenten dat ik denk meer te zijn dan mijn brein. Maar de argumentatie die Cordelia Fine (in haar recente boek The Gender Illusion) geeft lijkt me steekhoudend: er zijn verschillen, maar die hebben ook met conditionering van datzelfde brein te maken en zeggen niks over een gender-bepaalde geschiktheid voor taken en beroepen. Geheel in het domein van de mystiek bevindt zich de verwijzing naar verschillende werelden: mannen komen van Mars, vrouwen van Venus. Het boek met die slogan als titel was het bestverkopende nonfictiewerk van de jaren negentig en moet dus wel enige invloed hebben gehad, maar wetenschappelijke bewijzen voor de daarin verkondigde theorie ontbreken. Van recente datum is het ‘recht op moederen’ en alle variaties daarop, dat simpelweg stelt dat de zorgtaak die Smit nog als een probleem zag juist een door de natuur verschafte vrijbrief is voor een gelukzalig bijna-niets-doen dat vrouwen als een soort adelsbrief bij hun geboorte hebben verworven. De aanhangsters van deze doctrine accepteren de verwijten in hun richting met een superieure glimlach en de pejoratieve benamingen voor hun groep (‘verwende prinsesjes’ volgens Elma Drayer, ‘nieuwe mutsen’ naar het oordeel van de Linda, ‘munttheemoeders’ noemt Opzij ze) als een geuzennaam. Hoogstens wijzen ze op de mentale druk die het instrueren van de werkster en het bijhouden van het hockeyrooster op hun hoogopgeleide breinen legt. Dat staat een onbezorgd genieten van het moederschap namelijk danig in de weg. Tekenend is dat zelfs in een redelijk beargumenteerd geschrift als Wie wil er nog moeder worden? bewijzen uit het ongerijmde – of uit het hoogst particuliere, maar dat komt in het publieke debat op hetzelfde neer – worden gebruikt om aan te geven waarom mannen en vrouwen, vaders en moeders er niet in zouden kunnen slagen werk en zorg evenwichtig te verdelen. Dit boek (uit 2006) van sociologe Christien Brinkgreve en voortplantingsgeneeskundige Egbert te Velde bepleit een herwaardering van het moederschap. Het moet niet meer vooral gezien worden als hinderpaal voor een maatschappelijke carrière, maar verdient opnieuw respect als ‘romantisch ideaal’, als levensvervulling, als maatschappelijk relevant en als ‘specifieke behoefte van vrouwen’. Daartegenover staat dat mannen de behoefte om voor een kind te zorgen nu eenmaal minder zouden voelen, terwijl bij hen ‘vanouds’ de financiële verantwoordelijkheid ‘meer gewicht in de schaal legt’ en ze een ‘trage veranderingsbereidheid’ vertonen. Als gezegd wordt voor deze stellingen geen onderbouwing geleverd, terwijl de auteurs veel andere kwesties juist heel zorgvuldig en analytisch benaderen. Misschien ligt de verklaring hiervoor ook wel weer in persoonlijke ervaringen. Te Velde en Brinkgreve leiden hun boek in met een kleine privégeschiedenis van hun eigen seksuele en beroepsmatige Werdegang. Daarin schrijft de laatste over de spanning tussen werk en moederschap: ‘Idealen van eerlijk delen van huishouden en de zorg voor kinderen blijken veel moeilijker te realiseren dan verwacht’. Hoezo blijken? Waaruit blijkt dat? Wat gebeurt er dan? Welke structuren verhinderen dat? Op het scharnierpunt in haar verhaal blijven feiten achterwege en laat de empirie de schrijfster in de steek. Het zal toch niet zo zijn dat vrouwen, of deze vrouw, die idealen helemaal niet willen realiseren? Het slot van de alinea waaruit ik citeerde en die vertelt over de persoonlijke balanceeract tussen werk en kind, geeft wellicht het antwoord: ‘Het eerste woord was gelukkig “mama”, dat haalde ik wel op het juiste moment binnen.’ Was het echt zo erg geweest als het eerste woord van de baby ‘papa’ was geweest?

ii
Dit is het moment om het over Rachel Cusk te hebben. Moeder van twee kinderen. Schrijfster, van fictie en non-fictie. Volgens het tijdschrift Granta een van de twintig meestbelovende Britse auteurs aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Volgens mij de koningin van het hedendaagse, irrationele onbehagen. Vier van haar boeken zijn ook in het Nederlands vertaald, maar ik kwam haar vorig jaar tegen in het zomernummer van datzelfde Granta gewijd aan ‘The F Word’, het feminisme. Rachel Cusk viel daar meteen na de titelpagina’s met de deur in huis. De deur van haar eigen hoogstpersoonlijke huis welteverstaan, het huis van haarzelf en haar man en haar kinderen, of beter gezegd: het voormalige huis van haarzelf en haar man en die kinderen. Want ze was afscheid aan het nemen van haar echtgenoot, en in één moeite door van de idealen van het feminisme. Pas nadat ik de ontboezeming in Granta had gelezen verdiepte ik me in het eerdere werk en, onvermijdelijk in dit geval, de persoon van Rachel Cusk. Haar laatste roman, De Bradshaw-variaties (2009), beschrijft de onvrede van twee generaties uit een familie met de rolpatronen waarin ze opgesloten zitten. Ook al zijn die patronen niet altijd traditioneel: Antonia Bradshaw heeft voor een carrière in het onderwijsmanagement gekozen en echtgenoot Thomas heeft zijn baan opgegeven om voor het huishouden te zorgen en piano te spelen. Dat verdraagt hij veel beter dan de vrouwelijke hoofdpersoon in Arlington Park (2006), een langgerekte fictionele klaagzang op het leven in de suburbs van een provinciestad waar het onophoudelijk regent terwijl de slager, die een man is, met zijn als gevolg van softenon misvormde armen de karkassen van onschuldige dieren uitbeent. Maar mannen zijn niet alleen onverbeterlijke carnivoren. Erger nog: ‘Het zijn moordenaars, dacht Juliet. Allemaal. Ze vermoorden vrouwen. Ze nemen een vrouw en geleidelijk aan vermoorden ze haar.’ En dat begint al vroeg. Met afgrijzen stelt Juliet vast dat haar zoontje, een kleuter nog, niets van de onbaatzuchtigheid, de empathie en de zorgzaamheid bezit die haar dochter en de meisjes van haar literatuurclubje van jongs af tentoonspreiden. Toch zijn de mannen in het boek helemaal de beroerdsten niet. Vriendelijk doorgaans. Plichtbewust. In hoge mate coöperatief. Niet zelden trekken ze, na een dag op kantoor, onmiddellijk hun jasje uit om het voor een schort en rubber handschoenen te verruilen en hun deel van de huishoudelijke taken te verrichten. Te beginnen met het afwassen van de ontbijtborden. Al lezend vroeg ik me steeds af wanneer de omslag zou komen, het moment dat het verwachtingspatroon van de lezer zou worden doorbroken en de clichés op losse schroeven zouden worden gezet. Maar terwijl het aantal pagina’s aan de rechterkant van het boekblok slonk tot er nog maar een paar over waren, werd het me duidelijk dat dat moment niet zou komen. De slotsom van de vertelling was al aan het begin gegeven, wanneer Juliet in een nachtmerrie een kakkerlak ontdekt die zich op haar hoofdhuid heeft vastgezet en van tussen haar haren triomfantelijk met zijn voelsprieten zwaait. Zij vraagt haar man om hulp, maar die ziet het dier niet. Geen wonder, want het is er niet. Het is een droom. Maar een die haar doet beseffen dat dit precies het verschil tussen mannen en vrouwen is: hij wil haar best helpen, maar niet door het verwijderen van ongedierte dat niet bestaat. En zij neemt hem dat kwalijk. Erger nog: zij neemt hem kwalijk dat hij gelijk heeft wanneer hij zegt dat de kakkerlak een hersenspinsel is, een fantoom. Het is een goedkope Kafka-allusie, die kakkerlak, en alles wat er in de ruim tweehonderd pagina’s daarna verteld wordt, is slechts illustratie van een these die al ten grondslag lag aan haar meest spraakmakende non-fictiewerk tot nu toe: Alle dagen moeder (2001), een reeks ongenadige observaties over de lasten van het moederschap, waarop door lezers en critici zowel jubelend als met kille woede werd gereageerd. Het gaat over de aanslag op het lichaam en de zintuigen, het slaapgebrek, het gevoel nooit meer van jezelf te zijn en je niet meer op werk te kunnen concentreren zodra er kinderen zijn. Zelfs als je een partner hebt die bereid is zijn eigen loopbaan daarvoor op te geven. En die heeft Rachel Cusk, zo blijkt uit het boek. Haar man geeft zijn werk als jurist op, om met haar op het platteland te gaan wonen, waar hij kookt, poetst en met de kinderen uit wandelen gaat wanneer Rachel zich in huis op haar manuscript wil concentreren. Jaren later is dat arrangement er nog steeds, zo maken we op uit Het laatste avondmaal (2009), een verslag van drie maanden die het gezin doorbrengt op het Italiaanse platteland, waar Cusk om zichzelf te hervinden kunstwerken bestudeert. Maar haar volgende boek, het dit jaar te verschijnen Aftermath gaat dus over de scheiding. Het stuk in Granta geeft er een bloedstollende voorproef van. Die hele idylle van seksegelijkheid, het wisselen van rol, de kansen voor haar talent, het was niet meer dan ‘travestie’ die onderliggende, veel diepere gevoelens en beweegredenen verhulde. Het was een verhaal. Het verhaal van zijn redelijkheid, dat haar ex-man nu kan vertellen. Het was niet de waarheid. De waarheid is vormeloos, ongeordend. Die bezit zij, de vrouw, en die luidt dat zij hem in wezen veracht om zijn opofferingsbereidheid. Al die jaren hebben ze als paar geleefd bij de gratie van een wederzijds zwijgen, van een verdrag waarin als prijs voor haar gelijkberechtiging was afgesproken dat zij zich niet zou beroepen op het ‘primitivisme’ van haar moeder, de traditionele huisvrouw, op haar ‘aangeboren superioriteit’, ‘die voodoo die het hele mechanisme van gelijke rechten in elkaar laat storten’. Voodoo. De woordkeus lijkt ironisch, net als de uitspraak van Christien Brinkgreve over het eerste woord van haar kind. Maar hoe ironisch ben je, wanneer je aan die onberedeneerbare moedergevoelens heel concrete consequenties verbindt? Rachel Cusk beschouwt zichzelf als een verliezer doordat ze gehoor heeft gegeven aan de oproep om te studeren, haar talenten te benutten, te schrijven. Ze kan en wil het nu niet meer veranderen, maar beschouwt zichzelf ondanks haar succes als een immigrant, een allochtoon in het land van de mannelijke waarden. Terwijl ze de taal niet meer spreekt van haar land van herkomst, het land van de vrouwelijkheid. Ze is een vreemdeling geworden, niet alleen voor anderen, maar ook voor zichzelf. Hebben mannen daar dan niet evenveel last van? Nee, argumenteert zij. Het lijkt er zelfs op dat de combinatie van werk en ouderschap mannen soms gemakkelijker afgaat. Dat komt omdat een man geen ketterij bedrijft tegen zijn sekse wanneer hij een goede vader is; werk hoort nu eenmaal bij datgene wat een goede vader doet. Een werkende moeder verraadt daarentegen dagelijks haar rol in de constituerende mythes van onze beschaving. Rachel Cusk is woedend wanneer hij haar duidelijk maakt dat hij na de scheiding de kinderen voor de helft van de tijd wil blijven verzorgen. ‘“Het zijn mijn kinderen,” zei ik. “Ze horen bij mij.”’ Haar machteloze woede bereikt een hoogtepunt wanneer haar advocaat vertelt dat de rechter niet naar haar rechten en emoties als moeder zal kijken, maar naar de voorgeschiedenis van het paar. En dat zij nu ook verplicht is haar voormalige echtgenoot alimentatie te betalen, waarschijnlijk voor altijd. ‘“Maar hij is een afgestudeerd jurist,” zei ik. “En ik ben maar een schrijver.” Wat ik bedoelde was: hij is een man. En ik ben maar een vrouw… De advocate trok haar smalle wenkbrauwen op en zond mij een kleine, bittere glimlach toe. “Wel, dan wist hij dus precies wat hij deed,” zei ze.’ In haar jarenlange slingerbeweging tussen rollen en standpunten, in romanvorm en door middel van autobiografische essays, laat Rachel Cusk fraai en precies zien op welk punt in het debat over man, vrouw en maatschappij we zijn gekomen. De onderbuik spreekt. Irrationaliteit regeert. Dan is het moeilijk tegenspreken.

iii
Dat het voorgaande meer over vrouwen dan over mannen leek te gaan, heeft niet alleen te maken met het feit dat de ene soort niet zonder de andere bestaat en dat de rol van de een nu eenmaal ook die van de ander definieert. Het komt ook voort uit onwil, mijn onwil om in soortgelijke onzin te vervallen als waarvan sommige pleitbezorgers van het eeuwig-vrouwelijke zich bedienen. Ook in het gesprek over mannelijkheid, voor zover het al gevoerd wordt, komt men maar al te vaak met absurde voorbeelden en argumenten om te onderstrepen dat er zoiets zou zijn als een onverwoestbare, aangeboren mannelijke aard. En dat die consequenties zou moeten hebben. Op vrijwel ieder gebied. Met of zonder permissie: daar geloof ik niet zo in. Er is juist als het gaat om taakverdeling veel meer sekseneutraal dan men in beide kampen waar wil hebben. Elma Drayer citeert in haar pamflet Verwende prinsesjes de website van de Werkgroep Moeders die stelt dat het moederschap ‘een veelzijdig beroep [is] dat tal van aspecten omvat, zoals baby-, peuter-, en kleuterverzorging, voeding, gezondheid en de behandeling van ziektes, ehbo en voorts het de kinderen bijbrengen van diverse praktische en sociale vaardigheden’. Het vaderschap omvat precies diezelfde aspecten (met uitzondering van de variant ‘borst-’ bij voeding). Maar er is geen Werkgroep die ‘vaderloon’ eist voor elke Nederlandse man tot zijn jongste kind achttien jaar is. Wat mij betreft komt die er ook niet. Ouderschap is een verantwoordelijkheid, geen beroep. En de taken die erbij horen zijn wel degelijk, met inachtneming van ieders sterke en zwakke punten, evenwichtig te verdelen. Mannen zijn de afgelopen decennia in de verdediging gedrongen. Niet ten onrechte, en nogal logisch wanneer een emancipatiebeweging groeit en succes boekt. Het is moeilijk om bijvoorbeeld tegenover de wens om meer vrouwen in leidinggevende functies terecht te zien komen, een pleidooi voor het tegendeel te stellen. Dat zou onzinnig zijn en er is ook geen draagvlak voor. Links stond al langer op de bres voor gelijke rechten, bij liberalen komt het uit hun overtuiging voort en rechts heeft er een wapen in gevonden tegen de islam. Maar daden en woorden liggen nog wel tamelijk ver uit elkaar. Na de flagellantistische mannenpraatgroepen in de jaren zestig en zeventig en de grote sprong voorwaarts voor vrouwen in de periode daarna lijkt het nu wel heel erg dood tij in het debat. Uit de Emancipatiemonitor, de tweejaarlijkse studie naar de verhouding tussen de seksen van het cbs en cpb, en uit andere onderzoeken blijkt dat vrouwen nog steeds weinig behoefte hebben om meer te gaan werken, ook wanneer die mogelijkheid wordt aangeboden en er thuis geen kinderen (meer) zijn. En dat mannen dat wel best vinden. Dezelfde lusteloze houding dus als vijfenveertig jaar geleden, met dit verschil dat jonge vrouwen tegenwoordig gemiddeld hoger opgeleid zijn dan jonge mannen en dus meer kansen hebben op de arbeidsmarkt. Die zij echter onder het motto ‘keuzevrijheid’ liever niet of maar voor een deel benutten. Die vrijheid wordt voor mannen nog steeds niet als vanzelfsprekend beschouwd. Zoals eigenlijk in ieder opzicht het begrip man van zijn voorrechten en positieve connotaties is ontdaan en alleen nog maar lijkt te bestaan in clichés en karikaturen. De man en het begrip ‘masculien’ of ‘macho’ staan voor het kwaad, voor iets dat uit de samenleving gebannen moet worden. Daar lijken zelfs veel mannen het mee eens. De af en toe opflakkerende oproepen tot herwaardering van het begrip mannelijkheid komen niet zelden neer op een lachwekkende vorm van regressie: we moeten dan met onze zonen de wildernis in om dieren de strot af te bijten en zelf vuur te maken. Maar daar heb ik niet zo’n behoefte aan. (En zij ook niet, volgens mij.) Ben ik de enige man die zich volstrekt niet herkent als kluns in het huishouden en als idolaat van voetbal, auto’s en bier? Toch is dat een vaste waarde in televisiereclames en sitcoms, uitzendingen die vooral bedoeld zijn om een vrouwelijk publiek te behagen. Het op vrouwen gerichte magazine van de Volkskrant heeft zelfs een eigen huisnar om wekelijks te demonstreren dat de man een volstrekt hulpeloos, inferieur slachtoffer van zijn driften en lusten is. Die functie wordt met verve vervuld door de dankzij vele optredens in andere media iconisch geworden Wim de Jong, co-auteur van het onder zijn eigen ironie bijkans bezwijkende Handboek voor de moderne man. Mannen, zo lijkt de boodschap, hoef je nauwelijks nog te bestrijden. Ze hoeven niet eens meer serieus genomen te worden. Dat doen ze zelf ook niet meer.

iv
Het is 2012. De mannen dragen weer baarden. We wachten meer dan een etmaal bij een zieke, dementerende moeder op de huisarts, een vrouw die – zo blijkt – slechts drie dagen per week werkt. Het tijdschrift Opzij (cadeau bij een jaarabonnement: verwenarrangement met o.a. gezichtsbehandeling, make-up, Color Boost-lipstick) lanceert intussen de Dag van het Erotisch Kapitaal. De lezeressen worden opgeroepen dan ‘hun vrouwelijke kant te benadrukken’. ‘Dat kan door je hoogste hakken aan te doen, maar ook door alleen je lippen te stiften of een hooggesloten knalrode blouse aan te trekken.’ Je kunt er meesmuilend op reageren, maar je kunt er ook om glimlachen. En constateren dat de grimmigheid dus misschien wel een beetje uit de lucht is. Zodat er ruimte ontstaat om de verschillen die er zijn naar believen te accentueren en te relativeren. Om rollen niet als een keurslijf of een harnas te zien, maar als een spel, waaraan ook best veel plezier te beleven valt. Dat kan alleen als alle spelers zich ervan bewust zijn dat het een spel is en de zekerheid hebben dat ze altijd terug kunnen keren naar de default mode, de standaardinstelling waarin alle rechten en plichten van het predicaat m/v voorzien zijn. Daarin is zorg niet alleen een plicht maar ook een recht; werk niet alleen een recht maar ook een plicht. Die afspraak voorkomt dat mannen en vrouwen gevoelens als wapens gebruiken en instincten als argumenten. Het neemt de eenzaamheid weg uit het begrip onbehagen. Het geeft de vrijheid om met wederzijdse instemming af te wijken van een mathematisch zuivere en daarom onmenselijke splitsing van alle bezigheden op ieder moment, omdat bij een afwijking niets voorgoed wordt weggegeven. De ontstane vrijheid kan benut worden voor een keur van onderlinge arrangementen. Zelfs voor het klassieke moederkloek- en-haantje-de-voorste-schema; maar waarom ook niet tussen consenting adults? Maar te denken valt ook aan het anderhalvebaanmodel waarin halverwege de positie wisselt; als de kinderen groter zijn gaat de man parttime werken en de vrouw fulltime. Een hogere pensioenleeftijd voor vrouwen dan voor mannen is een andere optie, die alleen al door de hogere levensverwachting van vrouwen gerechtvaardigd wordt. Maar zoiets zou dan weer niet in een cao moeten worden vastgelegd of van overheidswege moeten worden opgelegd. Anders dan Joke Smit geloof ik niet zo erg in de emancipatiebureaucratie als initiator van veranderingen. Faciliteren is genoeg. Onze regering heeft maar heel weinig te zoeken in de huiskamer. Politieke denkbeelden en de publieke moraal zijn er om als toetssteen te gebruiken, niet om het privéleven van burgers te regeren. Net zomin als het privéleven van politieke denkers geschikt is om als argument te gebruiken tegen hun idee.n. Uit Marja Vuijsjes mooie en gedegen biografe van Joke Smit maak ik op dat zij een veel slordiger en moeizamer leven leidde dan je op grond van haar heldere betogen zou verwachten. Meneer Kool voelde niet zo veel voor pannenspons en boenlap, de kinderen kwamen door moeders werk en drammerigheid wel degelijk af en toe tekort. Maar wat doet dat ertoe? Smit radicaliseerde in de loop der jaren wel enigszins, maar bleef consequent voorstander van dialoog en samenwerking. Ze was geen Dolle Mina, maar oprichtster van Man Vrouw Maatschappij. Ze brak met een minnares, onder meer omdat die vond dat mvm mannen moest gaan buitensluiten. Het lijkt een wel erg keurig, D66-achtig standpunt, zo’n typische tekentafelgedachte die weinig recht doet aan de reëel bestaande gevoelens van Henk en Ingrid, wanneer ik pleit voor meer rationaliteit in de verhouding tussen de seksen. Onbedoeld misschien ook wel een illustratie van de door mij bestreden stelling dat vrouwen nu eenmaal liever over problemen praten om het praten en mannen om ze op te lossen. Maar dat beroep op redelijkheid ligt heel dicht bij wat in ‘Het onbehagen bij de vrouw’ bepleit werd en wel degelijk voor revolutionair gehouden. Misschien is het dat ook wel, omdat het zo moeilijk is: je hoofd koel houden en met regels en rollen durven spelen. Als je man bent. Ik bedoel: vrouw.

Hans Maarten van den Brink (1956) is de oudste zoon van Jan van den Brink en Margarete Falkowski. Hij is de auteur van vijf romans, een verhalenbundel en vijf boeken met essays, brieven en reisverhalen. Zijn werk is binnen en buiten Europa in vele talen vertaald.

Meer van deze auteur