De kinderen lachen en dansen en maken een enorme herrie bij het ontbijt en ik zou me welkom moeten voelen – opgebeurd – maar zo werkt het niet want dit is mijn plek niet en ik ben alleen maar hun oma en de moeder van Mike. Nu en dan legt hij een hand op mijn schouder, vraagt hoe het gaat. Het is een lieverd, mijn jongen.

Jason vond het de eerste paar keer gezellig dat ik onder in zijn stapelbed bleef slapen, maar hij is bijna twaalf en heeft zijn eigen ruimte nodig. Ik zou hier nooit overnachten als het huis in Haarlem niet zo ongelooflijk leeg was. De tuin verwildert er alsof de natuur in opstand komt en binnen, voor de pui waar Aries bed de laatste weken stond, groeit juist ontzettend niets. De potplanten die Mike naar de schuur verplaatste om ruimte te maken voor dat bed haalde ik niet terug. Misschien zijn ze inmiddels dood. Ik ben er niet meer gaan kijken.

Mike belt elke dag en haalt me elke vrijdag voor een nachtje hier in Amsterdam. Ik eet mee met hem en Marie en de kinderen en dan help ik met de afwas – ‘Dat hoeft niet ma, we hebben een machine’ – en dan kijken we een film waarbij ik meestal in slaap val omdat die warme volle bank me verzwelgt, onderduwt, verzuipt, én omdat ik het verhaal van alle films inmiddels ken. Wat er sinds mijn jeugd veranderde zijn vooral de kleuren en knallen: alles werd feller en luider. Blijkbaar veroorzaakt een kogel tegenwoordig een soort mist van bloed in plaats van een enkel gaatje. Meestal maakt Mike me wakker als hij en Marie de lichten in de huiskamer uitdoen. Ik poets mijn oude tanden dan, stop de bril met de verbleekte pootjes in mijn toilettas en leg die tas op het krukje naast het bed, zodat niemand zal denken dat ik me hier ingraaf. Jasons wekker is een schaap dat haar ogen opent als het tijd wordt om op te staan; elke ochtend zie ik dat gebeuren en besef dan dat er nooit meer iemand naast me wakker zal worden. Erger nog is de verdomde dankbaarheid die zich opdringt als het zonlicht Jasons kamer binnenvalt, als de lattenbodem boven me kraakt omdat mijn kleinzoon zich nog één keer omdraait.

Wie wil er een logee zijn bij zijn eigen kleinkind?

Wie wil er onder in een stapelbed?

Die godverdomde dankbaarheid als Mike me in Haarlem ophaalt, als Marie een extra bord op tafel zet.

Dank je. Dank je wel, mijn lieve schat.

Soms zie ik aan Mike dat hij wil beginnen over Arie. Ik schud mijn hoofd op die momenten, zodat hij begrijpt dat ik er nog niet klaar voor ben, en vraag hoe het met hém gaat, of hij al heeft kunnen huilen om zijn vader.

Een beetje, zegt hij dan, of: Niet echt.

In Haarlem is elke dag dezelfde: ik sta op en poets mijn oude tanden en eet een boterham met boter, kaas en stroop en drink mijn waterige koffie en Arie is er niet en ik doe wat ik wil wanneer ik wil, wat meestal betekent dat ik niks doe. Mijn tv blijft uit omdat er niks te zien is, maar dat is er in mijn huiskamer ook niet. In de tuin niet en niet tijdens mijn wandeling naar het bos en ook niet op het bankje met het mooiste uitzicht van de wereld, waar ik nooit meer ga zitten omdat het uitzicht mijn aandacht heeft verspeeld. Ik sta daar maar, mijn handen op de leuning, probeer te bedenken hoe we daar uren konden zitten zonder een woord te zeggen, Arie en ik.

Een normaal mens zou hier misschien jij en ik schrijven, maar sinds hij dood is zeg ik Arie en hij en als ik aan hem denk zie ik alleen maar dat verstelbare bed en die verpleegkundige die zo naar zweet rook, wier naam ik al vergeten was toen ze me condoleerde. Zijn schrapende ademhaling, zijn open mond met zanddroge lippen – hoe mager hij geworden was, zijn handen al als die van een dode: teer en koud en stug. Leeggelopen, wassen versies van de vingers die met zoveel aandacht noten kozen uit de achtentachtig toetsen van de Steinway. Soms sla ik wat akkoorden aan om die klank weer eens te horen, maar het klinkt nu voor geen meter – alsof de piano in een ander huis staat, in een andere tijd.

Al mijn spullen hebben littekens: slijtage waar Arie ze raakte. Hij liet zijn hand erover gaan alsof hij aarding zocht of voeding, als een metro bij zo’n middenrail. Het plekje naast de toetsen waar zijn potlood altijd lag. De armleuning van de bank, waar draden door het weefsel schijnen. Een ronde schaafplek op het fineer van de salontafel waar zijn mok steeds stond. De trap heeft kuilen in de treden – ik weet wel dat de kleine Mike en ik daar ook aan hebben bijgedragen, maar niemand kon de dingen zo verslijten als Arie. Tot het bed in de woonkamer er kwam en Arie zélf leek te slijten onder elke aanraking.



Al op mijn eerste dag alleen haalde ik zijn schoenen uit de gang, dat rijtje dodenmaskers met de vormen van zijn tenen in het leer. Ik deed ze niet weg-weg, maar in een grote tas; die staat nu in het hok onder de trap en elke keer dat ik erlangs loop zie ik al dat vervormde leer tóch voor me, maar op een hoop, als in die bergkamers in Auschwitz. De gangtegels zijn donker waar zijn schoenen stonden, hun omtrekken als zwarte aura’s – ik heb gepoetst met bleek en Ajax en Cif maar het blijft te zien. Het blijft allemaal maar, de hele tijd. Ik wil weg uit dat huis, ik wil weg-weg.

De kleine heeft haar benen gebogen en haar nachtpon over haar knieën getrokken. Aan het hoofd van de tafel zit ze, haar Tripp Trapp-stoel te hoog, de zitting niet verlaagd sinds ze een baby was. Als ik mijn bril kon vinden dan zou ik weten of ze naar mij staart of voor zich uit. Ik glimlach, zwaai. Niks. Op het bord voor me ligt een onbelegde boterham – ik herinner me niet dat ik die gepakt heb.

‘Eet iets, ma,’ zegt Mike. Hij heeft Aries ogen. Had hij vanaf dag één.

‘Je bent een lieverd,’ zeg ik, ‘maar ik hoef niks.’

Hij zet een knuist op mijn knie en brengt zijn mond vlak bij mijn oor. ‘Eet.’

Boter, kaas, stroop. Ik snijd de boterham in kwarten, pak er eentje, kauw. Mike rommelt op zijn telefoon en laat me het schermpje zien. Een foto van een lichte woonkamer, een balkon, een uitzicht op een oude werf.

‘Wat is dit?’

‘Staat te huur,’ zegt hij. ‘Maar misschien is dat te vroeg?’

Ik schuif mijn bord van me af en neem het toestel over, schuifel door de beelden: een kleine keuken met een houten aanrechtblad, een douche met glazen deur in matzwart staal, karakterloze kunst boven een zeegroen bankstel. Een woning met de sfeer van een luchthavenhotel; een heel huis zonder littekens.

‘Ik kan er toch even naar kijken?’ zeg ik. ‘Wat kost zoiets?’

‘Daar hoef je niet over na te denken. Pa heeft alles goed geregeld.’

‘Dat heb je al gezegd, maar ik weet niet wat dat betekent.’

Hij kauwt, kucht. Er is iets wat hij niet vertelt. ‘Alles bij elkaar is er genoeg om zeker twintig jaar te veel huur te betalen.’

‘Maar wat kost het?’

‘Tweeënhalf.’

‘Honderd?’

‘Dat meen je niet,’ zegt Mike.

‘Jij meent toch ook niet dat het tweeënhalfduizend is?’

Hij trekt een schouder op. ‘Ik wil dat je het goed hebt. Dat wilde pa ook.’

En nou blader ik door die opgepoetste foto’s van dat appartementje – op loopafstand, zelfs voor die kleine – en denk aan boodschappen doen op de markt hier, misschien een koffie in een cafeetje onderweg, waar ze me geleidelijk gaan kennen. Ik denk aan kleinkinderen die aanwaaien en een oppasmiddag, wat niet meer gebeurd is sinds Arie de auto wegdeed. Misschien kan ik een stekje van de vijg maken voor op dat balkon, iets van de tuin meenemen naar de grote stad. Als ik een ruime bak zoek kan ik over een paar zomers weer in de schaduw van dat logge groene blad zitten.

‘Mag je in zo’n huis ook live gaan kijken?’ vraag ik.

‘Vast. Zal ik de makelaar bellen? Of er vanmiddag iets kan?’

Ik ruim af, probeer de vaatwasser in te ruimen zoals Marie het me heeft laten zien, maar zo gauw ik mijn kont gekeerd heb hoor ik haar alles weer anders schikken.

‘Saar,’ zegt ze als ik de tafel af wil nemen met een vaatdoekje dat over de kraan hing, ‘dat hoeft allemaal niet. Ga lekker zitten.’

‘Ik zit de hele tijd al. Daar is niks lekker aan.’

Ze lacht, heft haar handen, vraagt Rosie om een borstel te halen, elastiekjes. Marie kan vlechten als een machine, vrrr-vrrr-vrrr-vrrr, en daar liggen vier nette rijen over het koppie van die kleine. Het zal wel helpen dat ze geen echt kroeshaar heeft. Niemand in onze familie had zelfs maar krullen.

In het begin vond ik Marie een wonder: het donker en het licht, haar huid lijkt soms wel van velours. Ik heb zwarte kleinkinderen – al vind ik ze meer bruin. Onze achternaam hoort nu voorgoed bij mensen van kleur, terwijl dit tien jaar geleden nog een witte familie was. Ik schijn niet goed te weten wanneer ik racistisch ben, dus praat ik niet meer over dat soort dingen.

Ik blader terug naar de keuken met het houten aanrecht en zet mezelf voor dat vierkante raam, open het. Voor het appartementje naast me hoop ik op een vrouw alleen; de eerste keer dat ik haar zie rookt ze, naar buiten hangend als een stiekeme tiener. En ik zal lachen; zo gauw ze me doorheeft lacht ze ook en houdt haar sigaret op.

Macht der gewoonte, zegt ze. En eigenlijk is het zo lekkerder.

Van wie mocht je dan niet roken?

Mijn ex. Mijn zoon.

Dan vraag ik of ik ook een sigaret mag, hoewel ik niet gerookt heb sinds ik zwanger was van Mike. De dag daarop kom ik haar tegen bij het café waar ik na de markt mijn koffie drink en vraagt ze me om bij haar aan te schuiven. Diezelfde ochtend stelt ze me op straat voor aan een zestiger met verf aan zijn handen, op zijn schoenen.

André, zegt ze. Dit is mijn vriendin Saar.

André heeft een ateliertje om de hoek, waar mensen uit de buurt op zonnige dagen buiten zitten, steeds te vroeg beginnen met gekoelde witte wijn.

‘Ma,’ zegt Mike, ‘luister je wel?’

‘Ach, ik was even helemaal ergens anders.’

‘Ze doen vandaag bezichtigingen. We kunnen over een halfuur terecht. Heb je zin om te gaan kijken?’

En ik zeg dat ik zin heb, dat ik ook niet weet wat ik in dat enorme huis in Haarlem moet, dat ik daar mensen ken die nooit normaal tegen me doen sinds ik SaarzonderArie ben. Hoe kun je verder als je steeds gezien wordt als rest van iets?

‘Sorry,’ zeg ik omdat Mikes gezicht betrekt.

‘Nee hoor,’ zegt hij.

‘Hij was je vader, en ik snap het als je niet wilt dat ik verderga.’

Nu zucht hij met dat grote lijf dat ik nog steeds niet bij hem vind passen, niet bij iemand die mijn kind is, wiens hoge stemmetje ik nog horen kan. In zijn eerste jaren had hij een heel aparte eigenschap: zag Mike iets wat hij mooi vond – een straatorgel, een vogel, een paard – dan draaiden zijn handjes rond als die van een Balinese danser. ‘Ho,’ zei hij dan. ‘Ho!’ Nu liggen zijn handen stil op tafel. Ik denk aan dat mannetje met de sproetjes, zijn rode krullen vol en glanzend in de zon, een corduroy tuinbroek met suède kniestukken in de vorm van hartjes; Arie die hem optilt, op het zitje aan zijn fietsstuur zet. De propeller met de toeter waar Mike maar in bleef knijpen, schaterend, zijn mondje open alsof er te veel wereld was om in te ademen. Ik dwing mijn blik omhoog, over dat stralende gezichtje heen. De borst van Arie, de knopen van zijn linnen hemd, zijn hals, zijn kin – verder kom ik niet. De knappe vader, de bedwarme dertiger met warrig haar en slaap in zijn ogen, op weg naar het park met onze jongen zodat ik even bij kon slapen: ik weet dat hij nog ergens is, veilig opgeslagen in mijn hoofd, maar alles wat ik nu zie is dood. Natte zwarte takken afgebroken door een venijnige wind, vallend, uiteenspattend op de aarde.



Over de brug, het straatje door en dan naar rechts. Drie minuten, als je Mikes trap niet meetelt. Terwijl hij op de bel drukt, houdt hij een hand op mijn schouder. Best lang gebeurt er niets.

‘Mike?’ vraagt een jonge vrouw met gouden hoepeloorbellen. Ze heeft grote bruine ogen en een hanger van een papegaaitje aan een leren veter om haar nek.

‘Ja,’ zegt Mike, ‘maar het is voor mijn moeder.’

‘Saar,’ zeg ik, en krijg een hand.

‘Niké.’

De vrouw heeft warme handen, en ik weet niet wat ik precies verwacht had, maar een makelaar lijkt dit me niet. Terwijl Niké ons voorgaat langs een slaapkamer en een tweede slaapkamer en een berging die ook een washok is, naar de keuken met het raam waar ik dan mijn buurvrouw zou zien roken, vertelt ze dat dit haar eigen woning was, dat ze nu samenwoont in Noord en dit appartement heeft aangehouden voor de verhuur, voor haar zoon, die over acht jaar achttien is.

‘Dat lijkt me ideaal voor mijn moeder,’ zegt Mike.

Ik wil zeggen dat ik dat nog niet zo zeker weet, maar dan besef ik waarop hij doelt. Meer dan acht jaar geeft hij me niet, en dat zou ik zelf dus ook niet moeten doen, want waarom zou het ook en ik ben bijna tachtig en dus is het logisch om te denken dat…

‘Ma?’ Hij is naar het balkon gelopen en staat daar nu, zijn handen op de leuning. De lianen van een blauweregen reiken als rommelig dna naar de dakrand boven ons. ‘Je hebt hier uitzicht op de gracht, en als die bomen niet in blad staan zelfs op de rivier.’

Ik volg hem en sta naast hem. Mijn zoon is langer dan ik ooit had kunnen dromen. Sterker ook. In Aries tijd gingen de mannen niet naar de sportschool om zulke schouders te krijgen; een lichaam toonde wat voor werk je deed. Een illustrator had inkt aan zijn vingers en een beroerde houding, alleen bij kogelstoters en sjouwers kon je dikke spieren verwachten. Maar hij heeft gelijk, het is een prachtig uitzicht. Het bankje uit de tuin moet hier toch prima passen, een van de bijzettafels misschien ook.

‘Als ik ja zeg, krijg ik het dan?’

‘Er komen straks nog kijkers,’ zegt hij, ‘dus het lijkt niet slim om er een nachtje over te slapen. Dit is een fijne buurt. Een goed huis, mét lift.’

‘Dan doe ik het,’ zeg ik.

Hij draait zich om. ‘Oké, dan ga ik…’

Maar ik houd hem tegen, stap over de hoge drempel terug naar binnen en ga op zoek naar de vrouw met de bruine ogen en de papegaai, die ik uiteindelijk op de galerij vind, aan de telefoon. Ze lijkt ruzie te hebben, kijkt om zich heen alsof ze er zeker van wil zijn dat niemand haar hoort – vreemd genoeg kijkt ze daarbij niet om naar de deuropening, precies waar ik sta.

‘Misschien had je dat eerder moeten bedenken,’ zegt ze. ‘Wat ben jij een óngelooflijke… Ik lijk wel gék. Ik liet die mensen net de slaapkamer zien, maar ik kon er zelf niet naar binnen omdat ons bed daar staat en jij met haar…’

Dan luistert ze een tijdje. Haar schouders dalen, gaan omhoog en dalen weer. Uiteindelijk laat ze haar hoofd hangen, de hand met de telefoon erin valt langszij. Ik wil terug naar binnen, haar in de waan laten dat niemand haar gehoord heeft, maar mijn zolen schuren over het beton en ze kijkt om. Schrik in haar ogen, vrijwel meteen daarop gelatenheid – het besef dat ik genoeg heb meegekregen om de puzzel te leggen.

‘Tja,’ zegt ze.

‘Tja,’ zeg ik.

‘Hebt u dat gehoord? Ik schaam me kapot.’

En daarmee is het er opeens weer, die hele klotetijd. Meer dan dertig jaar geleden, maar helder als woorden op een bladzij door de glazen van een nieuwe bril. Die ander van zijn werk. De trut met de lippen en de strakke broek. Het duurde weken totdat hij besloten had, maar Arie bleef en ik was zo gódvergeten dankbaar. Mijn kindje, mijn huis, mijn man – beschadigd als ik hem daarna nog jaren vond. Een gedeukt cadeau, aan me overhandigd met een stomp in de maag. De dankbaarheid duurde niet lang.

Klootzak, klootzak. Lul.

Hoe meer hij huilde, hoe meer verbijstering hij over zijn eigen gedrag liet zien, hoe razender ik werd: het was alsof hij bij mij steun zocht voor iets wat hém was aangedaan. Ik zei dat hij zich niet als een kleuter moest gedragen, dat hij zijn schaamte maar moest incasseren. Dat hij voor mij een ander was gebleken.

‘Maar waarom neem je me dan terug?’ vroeg Arie.

Hoewel ik niet antwoordde, werkte zijn vraag door in mijn binnenste. Ik was niet bang om alleen te zijn, dacht ik. Kennelijk was het ondanks alles Arie die ik wilde – of was ik zó met hem vergroeid dat ik niet buiten hem kon denken?

Ik zet een stap in Nikés richting, dan nog een. Dan sta ik voor haar neus, zo dichtbij dat ik haar zou kunnen kussen. ‘Jij hoeft je nergens voor te schamen.’

Ze ademt diep in, zet haar vuisten tegen haar heupen en kijkt opzij, omhoog. Ik volg haar blik: een meeuw hangt stil boven een naburig dak, steunend op de wind, die sterker lijkt dan een kwartier geleden.

‘Alles kapot,’ zegt Niké. Ze heeft het niet tegen mij, fluistert met afgewend gezicht, maar deze galerij lijkt alle klanken te versterken.

‘Geef het tijd,’ zeg ik.

Ze blaast een lok uit haar gezicht, kijkt langs me heen en zucht, haar adem heet en vochtig alsof de tranen die ze terugdringt zo vernevelen. ‘Ik zie niet hoe dit…’

‘… goed moet komen?’

Ze knikt.

‘Bijna iedereen maakt zoiets mee,’ zeg ik. ‘Als je bij hem blijft is het belangrijk om te blijven praten.’

‘Bij háár.’

‘Ach. Haar. God, wat ben ik oud.’

Haar ogen glimmen. Een piepklein lachje.

Is dat wat we deden, blijven praten? Ik maakte vooral ruzie met Arie en liet hem het dan weer bijleggen, steeds opnieuw totdat de pit van mijn boosheid bereikt was. Natuurlijk bleef ik denken aan die trut, maar uit zichzelf verscheen ze niet meer in mijn hoofd – ík werd het die haar opriep, die me met haar kwelde. Toen kwam Leo de relatietherapeut en daarna die Lidewij in dat tuinhuis in Haarlem die het beter deed, maar met de kennis van nu is het simpel: wat er ook voor reden onder lag, ik bleef bij Arie omdat ik bij hem wílde zijn. Zijn vreemdgaan veroorzaakte geen breuk maar een kras – eentje die gemeen pijn had gedaan en doorzeurde, maar niet ontstak.

‘Wat ik even kwam melden,’ zeg ik, ‘is dat ik hier heel graag zou wonen. Maar misschien gaat de verhuur nu niet door?’

Ze schudt haar hoofd. ‘Ik heb dat geld nodig voor de hypotheek. Er is één iemand voor u, als die het niet neemt kom ik bij u terug.’

‘Denk je dat die ander het gaat doen?’

‘Ze leken vastbesloten.’

‘Oké,’ zeg ik, en voel nu zelf tranen opkomen.

Ik ben een dromerige oude taart. Dom. Naïef. Maar het is sterker dan ikzelf: dat beeld van die twee koffiekopjes, twee glazen water op het terras van dat cafeetje bij de markt. Rook lassoot uit de sigaret van de vriendin die ik ga maken. Mijn glas breekt de zonnestralen in waaiertjes en zo ligt ons tafelblad vol regenbogen – tot er een wolk voor de zon komt, een donkere. Ik grijp om me heen, probeer haar bij me te houden, de kopjes, glazen, regenbogen, maar net als op de bank bij Mike ben ik niet sterk genoeg.

De meeuw drijft uit het zicht. Niké steekt haar wijsvinger door het koordje van haar papegaaienhanger en windt het op totdat het om haar hals spant.

‘Hier zijn jullie,’ zegt Mike.

Ik draai me om, waardoor ik schouder aan schouder met haar kom te staan. Nu valt me een terracotta pot op, naast de deur van het appartement. Teer groen werkt zich op vanuit een donkerbruine stam. Een vijg, als ik het goed zie.

Absoluut een vijg.

Aries handen, vol buikige groenpaarse vruchten. Aan het einde van zijn laatste zomer werden die dingen eindelijk écht rijp. Dit was voordat tuinieren niet meer ging, toen ik hem al moest helpen met de emmers, de zware zakken zand.

‘Kijk nou Saar,’ hijgde hij trots, zijn bezwete gezicht vlammend in de zon. Hij nam een hap uit een van de vruchten en bood mij een tweede aan, knipoogde erbij. ‘Eet er een. Ze zijn zo heerlijk zoet.’

Gilles van der Loo (1973) studeerde af als klinisch psycholoog, werkte twintig jaar in alle denkbare functies in de Amsterdamse horeca en debuteerde in 2010 als literair schrijver. Sindsdien verschenen van hem een verhalenbundel en vier romans, meest recent Café Dorian.

Meer van deze auteur