Everything is backwards now,
like out there is the true world
and in here is the dream.

Op een keer had ik de lichamelijke gewaarwording naar aanleiding van Avatar. Zoals gewoonlijk draaide de film op een van de gooi-en-smijtzenders, met reclameblokken, die ik telkens gebruikte om de televisie uit te zetten, ik zag er dus alleen maar stukken van. Eigenlijk geeft dat niet, integendeel, vaak komt het een film, of serie, ten goede wanneer je erin valt, of verder kijkt nadat je een stuk hebt gemist: je snapt snel genoeg hoe het ongeveer zit en wat de bedoeling is en vult wat je niet weet met je verbeelding aan. Het resultaat is noodzakelijkerwijs onbestemd en voorlopig. In feite vullen de leemtes in je kennis zich met verwachting. De oplossing, wanneer je die naderhand alsnog te zien krijgt, kan nog zo knap verzonnen zijn, ze valt altijd tegen omdat ze de veelheid aan openliggende mogelijkheden terugbrengt tot één, die vaststaat, en de geheimzinnigheid wegneemt waarin je oorspronkelijke indruk was gehuld. Zo waarschijnlijk dus ook met Avatar, wanneer ik hem ooit in zijn geheel te zien krijg. Voor nu was het in elk geval duidelijk dat de film een beroep doet op onze ideeën van het natuurvolk dat nog met de oerkrachten van Moeder Aarde in verbinding staat. De nobele wilde die uit zichzelf kan treden om als een adelaar op de winden boven de bergtoppen te zweven. Of ergens in de diepte van zijn geest als in een spelonk vol dampen zijn voorvaderen gaat raadplegen. Vroeger waren hele volksstammen met dergelijke praktijken vertrouwd. Nu weet alleen een oude kettingrokende indiaan met vlechten en een baseballpet op die in een caravan woont, nog welke kruiden je moet plukken. Geen zinnig mens gelooft er meer in, maar in het geval van Avatar hoeft dat ook niet, want de film speelt op een andere planeet, waar de mensen zich met een ruimteschip dat er heel lang over doet om over het scherm voorbij te komen — zo groot is het — heen hebben begeven. Toekomstvoorstellingen vol verzonnen wetenschap en toverwildernis. Wat de mensen op die andere planeet komen doen, heb ik gemist, kennelijk was het al verteld toen ik inschakelde. Of misschien was ik net even plassen. Weinig goeds, te oordelen naar de kolossale verwoesting die ze binnen de kortste keren beginnen aan te richten. De held intussen, een goed gedrilde soldaat maar met benen die het niet meer doen, mengt zich door middel van een avataar onder de bewoners van de planeet, uit wetenschappelijke dan wel strategische overwegingen, en raakt gaandeweg van ze onder de bekoring, om ten slotte hun kant te kiezen. Deze oerwoudschepselen, op zeker moment als humanoids — mensachtigen — aangemerkt, zijn bepaald eigenaardig, inderdaad op mensen gelijkend maar dan uitgerekt en buigzaam en helemaal blauw, en twee à drie keer zo groot, wat je vergeet wanneer ze onder elkaar zijn, maar de nabijheid van een menselijke gestalte, wanneer die zich weleens voordoet, verandert ze op slag terug in de goedaardige reuzen die ze om te beginnen voor ons waren. Hun gezicht heeft feliene trekken, met de brede, platte neus en de hooggeplaatste, uitstaande puntoren, hun ogen zijn groot en geel. En dan doen ze ook nog allerlei dingen die in het echt helemaal niet kunnen, op aarde althans, zoals op grote hoogte hard over smalle boomstammen hollen en aan lianen, die nergens vandaan komen, van de ene weelderig begroeide rotspartij die statig boven peilloze dieptes zweeft, naar de andere slingeren — Don Lawrence, maar dan op het witte doek. Eén eigenschap, of gave, trof me in het bijzonder, ergens halverwege: de oerwoudschepselen kunnen middels een staart die als een snoer met een stekker eraan dienstdoet, hun brein op dat van paardachtigen en vliegbeesten aansluiten, die ze daarmee aan zich onderwerpen, voor het leven en in een vrijwel volkomen, zeg maar symbiotische afhankelijkheid. De vliegbeesten zijn een soort draken, gemodelleerd naar de gevleugelde dinosaurussen die het midden hielden tussen een pelikaan en een vleermuis. Je hoeft niet te kiezen, zo blijkt wanneer de held gereed wordt bevonden om er een uit te zoeken: je neemt het exemplaar dat jou probeert te doden. De held slaagt erin het te overmeesteren en wanneer het dan met de vervaarlijke bek plat tegen de rots gedrukt en de ogen vol smachtende overgave naar hem opgeslagen onder hem ligt, reddeloos aan hem uitgeleverd, zegt hij: ’Jij bent nu van mij.’ Ik vond het een verrassend nieuwe manier van verslagen en gevangengenomen en tot eigendom, tot slaaf gemaakt worden, die ik bovendien in mijn buik voelde. Daarbij hadden ze ook wel wat, de oerwoudschepselen, hun eigenaardigheid ten spijt, zo naakt op een lendendoekje na onder de blote hemel, schitterend van bouw, lenig en sterk. En met tepels. En wanneer op het eind de grote strijd losbarst, wordt er over en weer duchtig over de kling gejaagd. De mensen doen het vanuit traag zwevende oorlogsbodems en scherende jachtheli­kopters, met een heel arsenaal aan uiterst modern wapentuig — vuurwapens, vlammenwerpers, bommen —, en worden op hun beurt, wanneer de tegenstander raak schiet, ouderwets met pijlen doorboord, die dan wel meteen de afmetingen van een speer hebben: hoewel de mensen dus op een enkeling na de slechteriken zijn, kon ik mij moeiteloos met hen vereenzelvigen wanneer ze het ene moment nog blakend van levenslust dood en verderf zaaiden om het volgende — tsjak! en krak! en pats! — met de pijlschacht dwars door hun romp heen aan het robotvoertuig vastgespiest te zitten waarmee ze bezig waren zich een weg door de rimboe te banen. De film had kortom genoeg in zich om de zinnen te prikkelen, aangenomen dat ik daar om te beginnen kennelijk in de stemming, want ontvankelijk, voor was.

De gewaarwording is een vreemde, die zich bijzonder lastig laat verwoorden. Het gaat om een lichamelijk bewustzijn dat deels geilheid, deels bewustzijn van het leven zonder meer is. Ik zie lichamen die me bekoren, het kan in het echt zijn of op film, en word me van mijn eigen lichaam bewust, dat zich tintelend kenbaar maakt alsof het zich met die andere lichamen in verbinding stelt. Middels de tinteling vestigt mijn lichaam de aandacht op zichzelf, waardoor ik ermee samenval, terwijl ik me er op hetzelfde moment van losmaak, opgaand in de andere lichamen, buiten mij. Heel even verkeer ik in een staat van vereniging en onthechting tegelijk, alsof me een blik in het rijk der lichamen wordt gegund, een parallelle wereld, die naast de onze bestaat en die ik als de ware ervaar. ‘Alles is nu omgekeerd,’ zoals in Avatar de held op zeker moment zegt, weer eens zonder benen die het doen wakker geworden in een doos, ‘alsof daar buiten de echte wereld is en hier binnen de droom.’ Met ons zelfbewustzijn, dat op onze verstandelijke vermogens stoelt, denken we dat we weten hoe het zit en dat we het op grond daarvan voor het zeggen hebben, dat wij bepalen wat er gebeurt, maar eigenlijk zijn wij een bijproduct van wat zich in die andere wereld afspeelt. Ons zelfbewustzijn is er een bijproduct van, en daarmee zijn wij het ook. De lichamen leiden in die andere wereld hun eigen leven, een verbond vormend waar wij geen deel aan hebben. Onze beleving van het lichamelijke kan niet behalve bij de gratie van het zintuigelijke bestaan, dat seksueel, sensueel, wreed is. De seks is in mijn geval masoseksueel, dus mijn geilheid draagt om te beginnen al de hele liturgie aan de daarbij behorende, al of niet als plaatsvervangend op te vatten attributen en rituelen en litanieën met zich om. Toch is het niet zozeer de seks die zich roert. Het is een soort oerdrift, die wil leven, vechten, zegevieren. Die liever verslagen wil worden dan niet te bestaan. Die bestaat — misschien juist in de nederlaag wel het hevigst. En is de hele schepping, van de oerknal tot aan de geringste der aardse levensvormen die elkaar in zich opnemen, niet dat: het van zichzelf zintuigelijk bewuste bestaan in onophoudelijke strijd? Ergens in mijn bast — in de borstholte, het middenrif, de onderbuik — ben ik buiten mijn verstandelijke vermogens om met het zijn verbonden, er als middels een streng op aangesloten, en dat terwijl ik niet eens in het oerwoud woon, maar gewoon in de stad.

Zeker, het is geilheid. Ik ontvang beelden die me seksueel prikkelen en omdat mijn seks een vreemde is, duister, overdrachtelijk, onbarmhartig, is ook de geilheid vreemd, wat temeer treft door de tegenstelling met de alledaagse omstandigheden waarin ik verkeer: ik zit thuis op de bank, of loop door de supermarkt. Mijn seks is onwaardig, door de mensen weinig tot niet begrepen, laat staan aanvaard, en dus beschamend, zo niet verachtelijk, en dat vind ik dan weer lekker. Maar is lichamelijk bewustzijn in wezen niet altijd geilheid? Alleen als je geil bent doet het lichaam, je lijflijke aanwezigheid, ter zake. Ik denk aan de plant die wanneer hij door uitdroging al verloren is, toch in volle heerlijkheid opbloeit, om met alle levenskracht die hij uit zichzelf op kan diepen, zijn zaad nog een laatste keer uit te storten in de wereld. En ik denk aan de gehangenen van Georges Brassens — ‘en arrosant la mandragore, l’herbe aux pendus qui revigore’. Ik zie jongemannen die personages in een film vertolken, of die net als ik boodschappen aan het doen zijn, en ineens is de gewaarwording daar en bestaan die jongemannen uitsluitend nog bij de gratie van hun lijflijke aanwezigheid, zoals ik alleen nog besta bij de gratie van de mijne. Wat de filmpersonages drijft en bezighoudt — de wereld redden, boeven vangen, een beminde voor zich winnen —, doet in het geheel niet meer ter zake, net zomin als het leven waar de supermarktbezoekers naar terugkeren wanneer ze straks klaar zijn met boodschappen doen. Wonen ze leuk? Hebben ze geldzorgen? Een vriendin die op ze wacht? Kinderen? Ik weet het niet en hoef het ook niet te weten. Alleen hun lichamelijke aanwezigheid, hier en nu, doet nog ter zake. Onbekend als hun leven me is, is hun lichamelijke aanwezigheid me volkomen vertrouwd. Soms jaagt de gewaarwording met de overrompelende kracht van een windvlaag door me heen en blijf ik, wanneer hij geweken is, bevreemd en beschaamd achter: ben ik dan alleen maar met seks bezig? Betekent wat de mensen drijft en bezighoudt dan niets voor me omdat ik alleen maar om seks geef? Inderdaad. En terwijl ik het erken, bekruipt me de angst dat de afzondering waartoe ik om te beginnen al door mijn seks veroordeeld ben, me ook nog eens eenzelvig en zonderling maakt. Toch beangstigt de gewaarwording me nooit echt. Integendeel, op het moment dat ze me overvalt, ben ik er werkelijk van overtuigd dat wat de mensen drijft en bezighoudt, van geen belang is, een zinsbegoocheling, hun door het lichaam ingegeven om hen gaande te houden. Ik maak verbinding met het wezenlijke dat zich daaronder bevindt en dat ons redeloos bijeenhoudt, zoals sterren bij de ontelbaren in stelsels, melkwegen, nevels bijeengehouden worden. Vogels bewegen zich in zwermen, vissen in scholen, mieren in kolonies, lichamen vormend zoals omgekeerd het lichaam uit talloze meer of minder zelfstandig opererende eenheden is opgebouwd. De gewaarwording stelt me in verbinding met de kracht die dat bestiert, de oerkracht, niet van de mensen, niet van de aarde, maar van het al. De gewaarwording is om het zo te zeggen mijn avataar: een gedaante die ik aangemeten krijg om de wereld van de lichamen te kunnen betreden. Het lichamelijke is seksueel, zinnelijk, wreed. Stoffelijk. Maar zoals ik met mijn lichaam samenval en het op hetzelfde moment overstijg, tegelijkertijd in mezelf besloten en opgaand in het geheel dat ik met de anderen vorm, allerindividueelst en allereenvormigst, zo is de stoffelijke beleving tegelijkertijd een transcendentale. Juist langs de weg van de stof overstijg ik de stof. Juist langs de weg van het plaatselijke en het tijdelijke van wat ik belichaam, ga ik in de oneindigheid op.

Willem Melchior (1966) debuteerde in 1992 met De roeping van het vlees. Inmiddels heeft hij twaalf boeken op zijn naam staan. De meest recente daarvan zijn Alles wat was (2018), over zijn ervaringen met de kanker die hem zijn strottenhoofd kostte, en God in Japan. Een pelgrimslied (2022), dat het verband tussen het seksuele en het religieuze verlangen onderzoekt.

Meer van deze auteur