Klarah Graah

Even baalt Marie als ze ziet wie er naast haar komt zitten. De jongen is hoogstens vijfentwintig en ze weet niet met hoeveel hij is. Eind vorig jaar, op de terugvlucht vanuit Valencia, zat ze midden in een hele groep; twee jongens voor haar, twee achter haar, en hun vijfde vriend op de stoel naast haar. De hele reis lang hadden ze over hun rugleuningen heen gehangen: ‘Kijk nou, man. Kijk dan!’ En dan lieten ze elkaar hun telefoons zien, natuurlijk heeft Marie even gespiekt: filmpjes van het strand, van het marktje waar ze zelf ook geweest was, daar hadden de jongens blijkbaar hoeden gepast. Dat was dan wel weer aandoenlijk, van die hoeden, had Marie tegen zichzelf gezegd. Maar de rest van de vlucht had ze met haar hoofd tegen het gesloten vliegtuigraampje aan gezeten, haar ogen zogenaamd gesloten, aan lezen zou ze zo toch niet toekomen. 

Maar nee, stelt Marie opgelucht vast, zo’n vlucht wordt het niet. De jongen reist alleen, voor hen zit een ouder echtpaar, achter hen huilt een baby. De jongen heeft alleen wel lange benen. En zij heeft ook lange benen. Ze gaat natuurlijk niet drie uur opgepropt zitten lijden, dus zet ze vlug haar voeten een flink stuk uit elkaar; mensen nemen de ruimte in die jij ze aanbiedt. Dus als je iets niet kwijt wil, dan moet je het niet weggeven, en het lukt, ze is net op tijd: de jongen naast haar klikt met zijn knieën tegen elkaar aan geperst zijn riem dicht. 

Marie haalt haar boek uit haar tas. De val van het Romeinse keizerrijk, het laatste deel van een trilogie, speciaal gereserveerd bij de bieb. Ondertussen zet de jongen zijn koptelefoon op, een gigantisch ding dat haar ergens aan doet denken, maar voor Marie kan nagaan waaraan dan, kaapt keizer Nero haar aandacht. 



Ze zijn vijfendertig minuten onderweg als de gezagvoerder via de intercom vertelt dat hij slecht nieuws heeft. Na zijn mededeling hoort Marie twee stewardessen achter zich fluisteren. ‘Wat blijven ze stil, hè,’ zegt het ene meisje tegen het andere. 

Marie is inderdaad stil, en de jongen naast haar ook. Misschien, denkt ze, hadden de stewardessen gemompel verwacht, irritatie, boze vragen. Ze moeten omdraaien, dat zei de piloot. Ze vliegen helemaal terug naar Schiphol. Dat is inderdaad vervelend, maar het is ook, nu ja: ‘Een beetje eng, hè?’ hoort Marie zichzelf tegen de jongen zeggen. 

De jongen knikt. ‘De hydraulische pomp,’ zegt hij. ‘Is die niet cruciaal?’ 

‘Ik denk het,’ zegt Marie, maar eigenlijk heeft ze geen idee wat nu precies een hydraulische pomp is, en hoe erg het is wanneer daar ‘onvoorziene problemen’ mee zijn, zoals de piloot het formuleerde. ‘Je zou toch denken,’ zegt ze, haar benen nog altijd wijd uit elkaar, ‘dat ze zo’n pomp vóór het opstijgen controleren.’ 

‘Ja toch?’ mompelt de jongen, en voor het eerst kijkt hij haar aan. Hij is echt nog heel jong, beseft Marie. Nog helemaal niet zo lang twintig, misschien. ‘Hebt u weleens zoiets meegemaakt?’ vraagt hij haar. Het vliegtuig maakt een draai, Marie voelt de motoren in haar maag razen. 

‘Zeg maar je hoor,’ antwoordt ze, en dan schudt ze haar hoofd. ‘Ik heb best veel gevlogen, en ook echt wel wat ervaring met turbulentie, maar zoiets als dit, nee, dit verhaal ken ik niet.’ 

‘Nou,’ zegt de jongen. Hij glimlacht nerveus, ‘mooi klaar mee dan.’ 

‘Het komt vast goed, hoor,’ zegt Marie vlug en ze kijkt achterom: waar zijn de stewardessen? Ze staan niet langer aan het eind van het gangpad met elkaar te beppen. In plaats daarvan zitten ze op hun klapstoeltjes, riemen vast: het oogt niet bepaald geruststellend. 

‘Ben jij een optimist of een pessimist?’ klinkt het dan naast haar. 

Marie kijkt de jongen weer aan. Zijn vraag overvalt haar. ‘Allebei een beetje,’ hakkelt ze. ‘En jij?’ 

‘Een pessimist, denk ik,’ en de jongen glimlacht opnieuw, er valt een bruine lok half over zijn ogen. Marie vindt het een leuk antwoord. 

‘Weet je,’ zegt ze, ‘ik loog net. Want als ik heel eerlijk ben: ik neig ook meer naar pessimisme.’ 

‘Ja toch?’ lacht de jongen, en het doet haar op de een of andere manier goed dat hij zo om haar ontboezeming grijnzen moet, maar ondertussen denkt ze aan een televisieprogramma waar ze als student graag naar keek. Discovery Channel, soms uren achter elkaar: vliegtuigcrashes, en wat er was misgegaan. Eén schroefje binnen een cruciaal systeem, zo banaal kan het zijn soms. ‘Wat ging jij doen in Marseille?’ hoort ze zichzelf vragen. En gretig gaat hij op haar aanzet in, net als zij blij, lijkt het, dat de conversatie nog niet voorbij is. ‘Ik ga mijn vader opzoeken,’ antwoordt hij. 

‘O,’ zegt Marie. ‘Woont die in Frankrijk?’ 

De jongen knikt, legt zijn koptelefoon om zijn nek. Zoals de werklui dat deden met hun gehoorbeschermers toen de straat openlag en ze hen voor de zoveelste keer kwam vragen of hun radio zachter mocht – maar dat is niet waar ze die koptelefoon van kent, dat is niet waar het ding haar aan doet denken. 

‘Ik heb mijn vader al zes jaar niet gezien,’ zegt de jongen, en uit zichzelf praat hij verder: ‘Geen behoefte aan ook.’ 

Ongevraagd vertelt de jongen het hele verhaal. Het vliegtuig trilt, de baby achter hen begint weer te huilen, maar het praten lijkt de jongen te bedaren, en ogenschijnlijk onaangedaan vertelt hij Marie hoe zijn vader het gezin verliet toen hij net zestien was. Ruzies, geschreeuw. Angst, paniek. ‘Wat naar zeg,’ antwoordt ze als de jongen uitweidt over de keer dat zijn vader hem bij de keel greep en tegen de muur drukte – ‘Kijk, zo; bam!’ –, alleen omdat hij voor zijn moeder opkwam. 

De jongen kijkt haar niet aan terwijl hij praat. In plaats daarvan staart hij voor zich uit, zijn blik gefixeerd op al die rijen rode ‘riemen vast’-symbooltjes: hij ging het uitlokken, bekent hij kalm. Expres laat thuiskomen terwijl hij ook best voor twaalven binnen had kunnen zijn. Het laatste blikje uit de koelkast leegdrinken terwijl hij eigenlijk niet om bier gaf. Hij kon er inmiddels wel tegen, het schreeuwen, de verwijten. Hij was het gewend, de woede-uitbarstingen. Waar het hem in die tijd om ging: er was een beloning. Want had zijn vader zich weer eens laten gaan, hem voor klootzak of kankerjong uitgemaakt, dan schaamde hij zich achteraf. Kwam hij zijn excuses aanbieden, kruiperig en zwak – ‘Sorry jongen, sorry, sorry’ – stond zijn vader zo voor hem, zijn rug licht gekromd, zijn ogen naar de grond, dan voelde hij zich even heel goed, zegt de jongen. Machtig. Groot. Schoon, ook. Schoon ten opzichte van zijn vader, schoon op een heilige manier. Hij ging er steeds meer naar verlangen, naar dat gevoel. Het was verslavend en nu zijn vader weg is mist hij het weleens. 

‘Ik maakte hem bewust helemaal gek,’ zegt de jongen. ‘Dat kan ik nu wel toegeven, daar zou ik ook wel sorry voor willen zeggen.’ 

‘Als je je vader straks ziet?’ vraagt Marie. 

De jongen haalt zijn schouders op. ‘Misschien. Als we niet neergaan.’ 

Marie schrikt. Ze vindt het fijn, dit gesprek. Het zegt haar dat alles goed is, twee vrienden op een terras, niets aan de hand. Maar nu de jongen het heeft over neergaan, voelt ze haar hartslag weer omhoogschieten. 

‘Ik denk niet dat we neergaan, hoor,’ zegt ze. ‘Jij wel?’ 

Nee, joh, hoopt ze vurig dat de jongen zal roepen: Nee joh, ik zei maar wat, grapje! Maar in plaats daarvan haalt hij opnieuw zijn schouders op. ‘Als we neergaan, stuur ik hem een appje.’ Hij klinkt beslist, alsof hij erop heeft zitten broeden vanaf het moment dat de piloot met zijn onheilspellende mededeling kwam. ‘Voor we crashen, zullen we toch wel heel even bereik hebben?’

‘Ik weet niet precies hoe dat werkt,’ zegt Marie. Gaan ze crashen? Opnieuw kijkt ze achterom. De baby achter hen is stil plotseling, de stewardessen zitten nog altijd in hun stoeltje gegespt, het lijkt of niemand om hen heen iets zegt. Het is té kalm. Té rustig. 

Ze zou de stewardessen willen vragen wat er echt aan de hand is. Waar ze op afstevenen, of ze Schiphol nou gaan halen of niet, met die lekkende pomp. Ze zou op het knopje assistentie willen drukken, maar niemand anders doet dat; niemand vraagt om assistentie, misschien omdat iedereen het al weet. 

‘En jij?’ vraagt de jongen dan. ‘Wie zou jij een berichtje sturen als we echt neergaan?’ – weer die nerveuze grijns. Nerveus omdat het menens is, begrijpt Marie. 

‘Mijn moeder heeft niet zoveel zin,’ hoort ze zichzelf zeggen. ‘Die is aan het dementeren, altijd haar telefoon kwijt.’ Het is komisch bedoeld maar de jongen knikt begaan. 

‘Mijn ex dan, misschien,’ zegt Marie. ‘Al heb ik die ook alweer twee jaar niet gezien.’ 

‘Je houdt nog van hem?’ vraagt de jongen. 

‘Haar,’ verbetert ze hem, en nu is Marie degene die voor zich uit staart. 

‘Hoe lang waren jullie samen?’ 

‘Twaalf jaar.’ 

‘En waarom…’ vraagt hij; het klinkt niet brutaal, maar wel vastberaden, ‘waarom zijn jullie uit elkaar, als ik vragen mag?’ 

Marie zucht onhoorbaar. Ze denkt hier niet graag aan. Toch antwoordt ze: ‘We waren meer vriendinnen geworden dan geliefden. Of zussen, zoiets.’ 

De jongen knikt maar zegt niets, alsof hij weet dat dit niet het hele verhaal is. 

‘Dat zeiden we elkaar tenminste,’ gaat Marie zowaar verder. ‘En dat zeiden we onze vrienden.’ 

Plots begint het vliegtuig te schudden. Turbulentie, het einde van de pomp, een laatste stuiptrekking voor ze definitief neergaan, of, denkt Marie, of ze zetten de daling in. Bijna bij Schiphol, veilig aangekomen; maar als dát waar was, waarom roept de piloot dat dan niet om? 

Ze knijpt in de kunststof leuningen, haar benen nog altijd flink uit elkaar, voeten ferm op de grond. ‘Het was niet echt gelogen, hoor,’ zegt ze. Gewoon blijven praten. Twee vrienden op een terrasje. ‘Maar volgens mij vonden we elkaar ook gewoon, nou ja’ – ze maken een vrije val, zo voelt het althans, haar maag schiet haar ribbenkast in, schuivende koffers in het bagagevak boven hen. ‘Nou?’ vraagt de jongen terwijl hij zijn riem weer dichtklikt, en Marie begint te ratelen, ze kan niet anders: ‘Alice was heel vrouwelijk toen ik haar ontmoette, of hoe moet ik het zeggen? Lang haar, zomerjurkjes, lippenstift. Echt een verschijning’ – de jongen knikt, maar klemt zijn kaken op elkaar, ook hij lijkt zich schrap te zetten voor wat komen gaat, en Marie gaat verder: ‘Het klinkt misschien een beetje plat, maar dat vrouwelijke, daar houd ik van. Alleen, in de loop der jaren werd ze, hoe zeg je dat? Steeds praktischer, of zo. Haar eraf. Broeken met een heleboel vakken en zakken, en ze werd mager. Ze had altijd zulke mooie heupen gehad, een topfiguur, maar opeens had ze geen billen meer. En als ze dan iets probeerde, in de slaapkamer, dan wist ik niet goed hoe ik reageren moest…‘ 

‘Je had geen zin’ – een klap, alsof het toestel op een hard oppervlak neerkomt, maar ze vliegen nog, ze zijn nog steeds in de lucht, en om hen heen klinkt gemurmel en hier en daar een gil. 

‘Ik was bóós op haar,’ zegt Marie tot haar eigen verbazing (heeft zit dit weleens verteld? – aan een vriend, aan zichzelf ?). ‘Ik was boos dat ze zich zo had laten gaan, dat ze geen meisje meer was, geen vrouw meer. Misschien was ik wel vooral boos omdat ze oud geworden was.’ Nog een klap, de jongen gespt zijn riem nog strakker vast, Marie doet hetzelfde. ‘Mijn god,’ zegt de oudere man voor hen tegen zijn vrouw. 

‘En als ze me dan aanraakte wanneer we in bed lagen, dan verstijfde ik helemaal. Een kus in m’n nek, ik heb daar een plekje, dat was ooit genoeg om, hoe zeg ik dat –‘ 

‘Opgewonden te raken?’ vraagt de jongen – zijn woorden trillen mee met het schokkende toestel. 

‘Ik negeerde haar avances,’ roept Marie boven het geraas uit. ‘Werd er gewoon niet lekker van. Die hoop in haar ogen, de verwachting, ze bedoelde het zo goed, geen enkel kwaad in de zin, ze was echt heel erg lief, maar ik’ – de intercom begint te kraken: er komt een mededeling aan, een vervelende mededeling. ‘Ik werd er gewoon niet nat van!’ 

De jongen knikt, maar kijkt ook omhoog, naar de aircogaatjes, alsof de woorden van de piloot dáár straks vandaan zullen komen. 



Al bij het uitstappen begon het Marie te dagen. Nieuwe gate, nieuw vliegtuig, maar dezelfde passagiers, natuurlijk. De mensen met wie ze net in het vliegtuig zat, hangen nu in de stoeltjes van gate 12, benen op rolkoffertjes, e-readers, laptops, in haast gekochte zakjes chips en chocolade. De jongen is er ook. Met een grote beker koffie in zijn rechterhand staat hij al klaar bij de boardingbalie, Marie ziet hem een been optillen, zijn knie buigen; goed voor de bloedcirculatie. Ze hebben geen nieuwe tickets gekregen, hoefden ook niet opnieuw door de paspoortcontrole. Nog geen twee uur na hun veilige landing zullen ze straks opnieuw opstijgen. 

Marie trekt haar boek uit haar tas en slaat het open op haar schoot. Ze heeft de jongen over Alice verteld. Maar ze dacht dat ze dood zouden gaan, of in elk geval dat ze elkaar nooit meer zouden zien daarna. En nu moet ze plassen, en ze zou haar waterflesje willen bijvullen, maar de dichtstbijzijnde toiletten horen bij gate 13, en om daar te komen zou ze zich langs de jongen moeten manoeuvreren. Dat wil ze niet. Maar ze durft nu ook niet meer helemaal terug te lopen, naar de toiletten bij gate 9, want het boarden kan elk moment beginnen – kijkt hij nou haar kant op? Vlug tilt ze haar boek op tot vlak voor haar gezicht. Zo blijft ze een tijdje zitten, zonder te lezen, tot haar polsen beginnen te zeuren onder het gewicht. 



De jongen zit al. Dat is haar fout, haar eigen schuld; nadat ze hem had zien instappen snelde ze alsnog op en neer naar de toiletten van gate 13. 

‘Hé,’ zegt hij nu hij haar ziet, ‘een oude bekende!’, en hij knipoogt terwijl hij opstaat zodat zij bij haar stoel aan het raam kan; ze reizen op dezelfde tickets, met dezelfde stoelnummers. 

Zodra ze zit trekt ze demonstratief haar boek uit haar tas, zoals ze het in de rij voor het boarden heeft bedacht: zo weet de jongen dat ze dit keer niet openstaat voor een praatje. Hij zou kunnen denken dat ze een band hebben, of dat ze altijd zo praatgraag is, maar zie, jongen, ze slaat haar boek al open, zoekt de juiste pagina. Dan voelt Marie iets langs haar bovenbeen schuren. Het is de jongen, zijn rechterknie. Hij zit wijdbeens nu, ziet ze vanuit haar ooghoek. In alle consternatie – haar stoel, het boek, duidelijk maken dat ze dit keer niet verlegen zit om communicatie – is ze zowaar vergeten haar eigen benen te spreiden, en ze beseft dat ze met haar bovenbenen tegen elkaar geperst zit. Het is te laat om alsnog haar eigen voeten uit elkaar te zetten. Ze kan de jongen ook niets vragen, want hij heeft zijn gigantische koptelefoon weer opgezet. 

Opeens weet Marie waar het ding haar aan doet denken. Alice, de oorwarmers die ze in hun laatste jaar samen gekocht had. Groot, pluizig, en dat terwijl haar gezicht in die tijd al zo smal was. En dan dat korte, piekerige haar erbij: Marie had de oorwarmers afgrijselijk gevonden. ‘Je lijkt net een mol,’ had ze gemompeld, maar Alice had gelachen. ‘Een mol heeft juist géén grote oren, toch? Een olifant, alla, of een spitsmuis, bedoel je dat?’ 

Marie schuift het luikje voor haar raam omhoog. Buiten schemert het inmiddels, het hotel in Marseille weet dat ze laat is, ze kijkt uit over de grijze landingsbanen; daar ging Alice, op de fiets, vastberaden met die afgrijselijke oorwarmers op, anders zou ze het maar koud krijgen. Een spitsmuis, ja, dat bedoel ik; plots wilde ze dat ze dat gezegd had. Dat ze had meegelachen, muisje van me, had teruggezoend, ingestemd, meegedaan. Alice, lieve, geduldige Alice. Vanavond lig ik in een hotelbed. Vakantie, vertel ik mezelf. 

De jongen heeft zijn ogen gesloten. Marie hoeft niet bang te zijn dat hij hun gesprek zal willen voortzetten, nee, ze zullen deze hele reis niet meer met elkaar praten, want hij doet of ze er niet is, alsof er tussen hen niets gebeurd is, en Marie ziet hem in de keuken staan, tegenover zijn vader, vijftien jaar oud nog maar… 

‘Nee,’ zegt de jongen, en zijn stem schiet de hoogte in, hij begint de baard in de keel te krijgen. ‘Ik ga niet naar bed, waarom zou ik zomaar gaan slapen, omdat jij het zegt? Je bent m’n baas niet, je bent mamma’s baas misschien, maar de mijne ben je niet!’ Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes, wacht het juiste moment af. En dan: ‘Ik laat me niet commanderen door een man die z’n vrouw slaat.’ 

Dat is de druppel, zijn vader begint te razen. Dikke rode nek, hij gooit zijn bierflesje naar zijn zoon, de scherven schieten over de vloer, raken de neus van zijn rechtergymp: ‘Loser!’ gilt de jongen uitzinnig. ‘Wat ben jij voor een loser, je gooit glas naar me!’, en die nacht kan de vader niet slapen. De man ligt in bed, op zijn rug, ogen open in het donker: loser, denkt hij. Want ja, dat is hij. Hij had zijn zoon wel kunnen raken. Er had verdomme wel een scherf in zijn oog kunnen komen; hij zou zich niet meer uit de tent laten lokken, hoe vaak heeft hij het zich voorgenomen? Zijn eigen kind. Zijn eigen vrouw. Hij ís een loser, een mislukkeling, ja, Marie voelt het: die man ligt zwetend in bed, wilde dat hij alles terug kon draaien, ongedaan kon maken, alles wat hij vanavond gezegd heeft, alles wat hij daarvoor gedaan heeft, nu hij dááraan denkt voelt hij zijn wangen rood kleuren, zou hij zijn kussen wel op zijn eigen gezicht willen drukken, terwijl zijn zoon zich beneden, in zijn eigen bed, ligt te verkneukelen natuurlijk.

Hanna Bervoets (1984) is schrijver van negen romans en een verhalenbundel. 

Meer van deze auteur