Een fragment is een brokstuk, afgebroken uit een groter geheel. In de vorm van het fragment is het geweld waarmee het tot stand is gekomen zichtbaar: de scherpe of rafelige randen laten zien dat het niet zomaar is losgekomen uit een geheel, maar het resultaat is van een breuk. Het fragment toont de afwezigheid van het geheel. De afwezigheid van het geheel schittert in de randen van het fragment.

I. Het lichaam van de tekst

In de klassieke oudheid bestonden er alleen maar fysieke fragmenten. Het Latijnse woord fragmentum, evenals de Griekse equivalenten (apo)spasma en (apo)klasma, was voorbehouden aan materiële brokstukken, zoals potscherven, flarden textiel en gebroken botten. Het woord werd nooit gebruikt om stukken van teksten aan te duiden.
‘Tekstfragment’ is dus eigenlijk een metafoor. De niet-gefragmenteerde tekst wordt hiermee voorgesteld als een ding met een structurele eenheid, vergelijkbaar met die van een fysiek object. Hoe zijn we aan deze metafoor gekomen?
Misschien is het beter om van een metoniem te spreken. Een tekst raakt immers gefragmenteerd wanneer zijn materiële substraat gefragmenteerd raakt: de aangevreten papyrus, de verweerde grafsteen, het versnipperde perkament. Een tekst raakt gefragmenteerd zodra er geen intacte tekstdragers meer zijn waarop hij kan voortleven.
Het verhaal gaat dat ergens rond de vijftiende eeuw in Europa het besef begon in te dalen dat de wereld van de klassieke oudheid door een onoverbrugbare kloof van het heden was gescheiden. Men moest onder ogen zien dat in deze kloof veel klassieke werken voor eeuwig verloren waren gegaan. Het werd steeds minder waarschijnlijk dat er nog complete manuscripten uit laatjes zouden worden opgeduikeld, en steeds duidelijker dat de hoeveelheid overgeleverd materiaal eindig en schaars was.
In dit besef moet de afstand tussen de immateriële tekst en zijn materiële instantiatie zijn gekrompen. De tekst werd teruggeworpen op zijn concrete bestaan, en op het concrete einde daarvan. Er is iemand geweest die de allerlaatste complete editie van Sappho’s verzameld werk bij het oud papier heeft gedaan. Er is één muis geweest die het enige overgebleven exemplaar van Callimachus’ Aetia kapot heeft geknabbeld.

Alle dingen die wij maken gaan uiteindelijk kapot. We kunnen hun teloorgang op afstand proberen te houden door onderhoud, reparatie en restauratie, maar uiteindelijk, zodra iets lang genoeg buiten het bereik van onze zorg blijft liggen, zal het uit elkaar vallen. De zon bleekt, de wind schuurt, het water maakt alles glad. Metaal wordt moe, steen verweert, organisch materiaal wordt opgegeten. De natuurlijke wereld houdt zichzelf in stand door kringlopen en reproductie, maar wat door de mens gemaakt wordt kan zichzelf niet vernieuwen en zal uiteindelijk, net als onze lichamen, tot stof wederkeren. (Dat we tegenwoordig ook dingen produceren waarvan de overblijfselen tot ver in de toekomst zichtbaar zullen blijven in de geologische strata, biedt weinig troost.) Het geheel is vergankelijk, elke staat van heelheid is tijdelijk.
Maar we mogen hopen dat het met teksten anders gesteld is. Is de tekst in theorie immers niet onsterfelijk? Niet de individuele exemplaren van een tekst natuurlijk, maar de tekst zelf? Deze is niet reduceerbaar tot zijn kopieën; sterker nog, er bestaat geen materieel origineel. Een tekst kan altijd herhaald worden, eindeloos overgeschreven, zonder dat hij daarbij iets aan originaliteit hoeft in te boeten. Alle kopieën zijn even echt. Daarom zou de tekst eigenlijk niet ten prooi mogen vallen aan de corruptie waar materiële artefacten mee te kampen hebben. De tekst overstijgt zijn concrete manifestaties en belooft onsterfelijkheid, eeuwigheid. Horatius noemt zijn poëzie een monumentum aere perennius, een monument dat groener blijft dan brons.
De ervaring wijst echter uit dat de tekst toch afhankelijk is van zijn materiële instantiaties. Zonder deze instantiaties is hij niets, zoals de ziel niets is zonder de vleselijke huls van het lichaam. Wanneer blijkt dat de belofte van onsterfelijkheid niet is waargemaakt, wanneer we beseffen dat er teksten zijn die door de tanden des tijds zijn versnipperd en nooit meer heel zullen worden, voelen we het verlies sterker dan bij kapotte gebouwen, vazen en beeldhouwwerken. Zij waren altijd al ten dode opgeschreven; hun fragmentatie was eigenlijk de voorspelbare uitkomst van een natuurlijk proces. Zelfs iets wat gemaakt is van een materiaal zo solide als brons, weet Horatius, heeft een beperkte houdbaarheid. Maar de tekst — zo makkelijk had hij gered kunnen worden, zo makkelijk had hij onsterfelijk kunnen zijn!
De notie van het tekstfragment is een tragische notie, ontstaan uit het besef dat de eenheid van het verleden onherroepelijk verloren is gegaan.

II. Redden en bewaren

Fragmenten zijn het resultaat van breuken, maar breuken zijn lang niet altijd een kwestie van actief geweld. Een gedeelte van het verleden gaat op een dramatische manier verloren, door bombardementen, boekverbrandingen en het in vlammen opgaan van archieven, maar verreweg de meeste fragmentatie vindt langzaam en stilletjes plaats.
Alles om ons heen is aan het slijten. Alle boeken in mijn boekenkast, die er zo rustig bij lijken te staan, zijn op dit moment bezig aan hun langzame ontbinding. Wanneer we de prettige geur van een oud boek opsnuiven, ruiken we niets anders dan de vluchtige afbraakproducten van het papier; bibliotheekwetenschappers noemen dit proces van desintegratie, dat in het geval van zuurhoudend papier bijzonder snel gaat, slow fire. Ook als de brand in de bibliotheek van Alexandrië geblust was, zouden we het verleden niet hebben kunnen redden.
Bewaren is geen passieve aangelegenheid: er is hard en niet-aflatend werk voor nodig. Saving, in het Engels, dekt de lading misschien beter. En omdat bewaren moeite kost, moeten er keuzes worden gemaakt. Met elk moment dat verstrijkt, komt er meer verleden bij. Er kan nooit tijd zijn om alles te redden. De fragmentatie van wat achter ons ligt is onvermijdelijk — niet te wijten aan gebrekkige conserveringsmethoden, maar een simpel gevolg van de voortrazende beweging van de tijd. Dit is waar de engel van de geschiedenis van Walter Benjamin mee geconfronteerd wordt: hij staat met zijn rug naar de toekomst, met zijn gezicht naar het verleden, en ziet hoe daar ‘zonder enig respijt brokstukken op brokstukken worden gestapeld … [Hij] zou wel willen blijven, de doden tot leven wekken en het kapotgeslagene weer heel maken’, maar dat kan hij niet, omdat hij de toekomst in wordt gestuwd door de stormwind die voortgang heet.

Terwijl ik aan dit essay schrijf, verblijf ik een tijdje op Terschelling. Ik bezoek in Formerum het Wrakkenmuseum, een overvol boerderijtje gevuld met vondsten uit scheepswrakken die sinds 1975 rondom het eiland zijn opgedoken. De plek schept er duidelijk plezier in om zijn status als serieus museum te ondermijnen. De vondsten worden op een tamelijk lukrake manier naast elkaar gepresenteerd, zonder veel uitleg, datering of andere contextualiserende informatie. Een deel van de collectie staat buiten en loopt over in de kinderspeelplaats. Her en der in het museum zijn uitgeknipte berichtjes opgehangen die bezoekers in het gastenboek hebben achtergelaten.
Op sommige van deze briefjes wordt het museum geprezen. Bezoeker Joost jubelt op 9 september 2023: ‘Heerlijk, geen audiotour, geen gelikte toestand, gewoon zoals het werd gevonden, een voorbeeld voor alle musea!’ Suri, die in april 2014 het museum heeft bezocht, houdt er een andere mening op na: ‘Ik vind het hier heel leuk en leerzaam! Maar als je het porselein en al die dingen nou is lijmt? Is het dan niet veel mooier om naar te kijken?’ En een derde, anonieme bezoeker schrijft het volgende: ‘Te chaotisch voor mij. Beschrijvingen per kaartje missen vaak data. Chronologie onduidelijk. Geen lijn in geheel. Alles ligt te rotten buiten. Jammer. Toch nog wel leuk dat zoiets bestaat, maar dan moet een archivaris dit allemaal wel redden.’

III. Zelfgemaakte fragmenten

De Ny Carlsberg Glyptotek te Kopenhagen herbergt een zogenaamde nasotheek, een collectie bestaande uit de marmeren neuzen die vroeger werden toegevoegd aan antieke sculpturen die hun originele neus waren kwijtgeraakt. Deze neuzenverzameling herinnert ons eraan dat de manier waarop we met gevonden fragmenten omgaan niet altijd hetzelfde is geweest: het was lange tijd de normaalste zaak van de wereld om fragmenten van zowel antieke beelden als teksten aan te vullen en te verbeteren. De aanname was dat de werken uit de klassieke oudheid van een perfecte schoonheid moesten zijn geweest, en het doel was om deze originele, ongefragmenteerde staat te benaderen.
Tegen het einde van de achttiende eeuw ontstond er langzaam een nieuwe houding, waarin fragmenten als fragmenten gewaardeerd begonnen te worden. De aanname van perfectie maakte plaats voor een historisch-antropologisch uitgangspunt, en er werd veel werk gestoken in de opsporing en verwijdering van de aanvullingen en modificaties van eerdere curatoren. Het doel werd nu om het ‘originele fragment’, het fragment in zijn ‘onaangetaste’ staat, in ere te herstellen. Gewoon zoals het werd gevonden.
Het fragment was daarmee niet langer slechts een gebrekkig overblijfsel van een mooier geheel, maar kreeg zelf een esthetische waarde. De recentelijk ontdekte ruïnes van Herculaneum en Pompeï werden niet per se gewaardeerd omdat ze ooit schitterende, complete gebouwen waren geweest, maar juist dankzij hun afgebrokkelde staat. Een ruïne had zijn eigen sfeer, en kon een bepaalde gemoedstoestand oproepen: een romantische toestand.
Het woord ‘romantisch’ werd voor het eerst in de huidige betekenis gebruikt op de pagina’s van het tijdschrift Athenaeum, dat in 1798 door de broers Friedrich en August Wilhelm Schlegel werd opgericht. In dit tijdschrift werden fragmenten gepubliceerd — geen antieke fragmenten, maar nieuwe stukjes tekst geschreven door de Schlegels en hun vrienden. In fragment #24 lezen we het volgende: ‘Veel werken uit de oudheid zijn fragmenten geworden. Veel moderne werken zijn het onmiddellijk bij hun ontstaan.’

De opkomende waardering van antieke fragmenten als fragmentenen de ontwikkeling van het fragment als nieuwe literaire vorm gingen hand in hand. Dit gegeven wordt goed geïllustreerd door de figuur Friedrich Schleiermacher (1768–1834), die zich zowel met de receptie van antieke fragmenten als met de productie van nieuwe fragmenten bezighield. Aan het einde van de achttiende eeuw maakte Schleiermacher deel uit van de Athenaeum-kring, en leverde hij anonieme bijdragen aan de fragmenten in het tijdschrift. Een paar jaar later raakte hij bevriend met Friedrich August Wolf, een classicus die door velen wordt beschouwd als de grondlegger van de moderne filologie, en in 1807 publiceerde hij zelf een kritische editie van de fragmenten van Heraclitus.

Het verschil tussen een fragment uit het verleden en een zelfgemaakt fragment is natuurlijk dat er in het laatste geval nooit sprake is geweest van een geheel waarvan het is afgebroken. Als fragmenten juist door deze breuk gedefinieerd worden, wat heeft het dan eigenlijk voor zin om van een fragment te spreken? Waar is het zelfgemaakte fragment een fragment van?
De romantici stonden zeer kritisch tegenover de notie van het filosofische systeem. Ze meenden dat het principieel onmogelijk was om de werkelijkheid op een definitieve en complete manier te vatten en te verklaren, en definieerden hun eigen project in fragment #116 als volgt: ‘[de romantische poëzie] is nog in wording; ja, het is haar wezenskenmerk dat zij altijd alleen maar worden kan en nooit tot voltooiing kan geraken. Zij kan door geen enkele theorie uitgeput worden.’ Toch wordt de notie van het systeem niet volledig verworpen, zo blijkt uit fragment #53: ‘Voor de geest is het net zo dodelijk om wel als geen systeem te hebben. Hij zal dan ook tot de slotsom moeten komen beide te verbinden.’ Maar hoe kan zo’n verbinding gerealiseerd worden?
De romantische schrijver streeft naar het oneindige, maar wordt geconfronteerd met het probleem van de eindigheid van de tekst, die doorgaans een begin en een slot heeft. De vorm van het fragment biedt een oplossing voor dit probleem: in het fragment breekt de tekst af. Ook wanneer die afbraak een bewuste keuze van de schrijver is en niet het resultaat van historische schade, wijzen de scherpe randen van het fragment naar de mogelijkheid van een geheel. Het geheel mag dan nooit bestaan hebben, en zal ook nooit kunnen bestaan, toch kan het op deze manier functioneren als een regulatief ideaal. Juist omdat het fragment geen aanspraak maakt op volledigheid of systematiek, kan het daarnaar blijven streven.

In de twintigste eeuw raakte de notie van het fragment sterk verbonden met het modernisme. De gefragmenteerde vorm van het werk van schrijvers als T.S. Eliot, Ezra Pound, James Joyce, Gertrude Stein en vele anderen zou begrepen kunnen worden als een reactie op de ingrijpende sociale, politieke en technologische veranderingen van de moderne wereld: deze was in brokstukken uiteengevallen, en dus zouden fragmenten de meest passende manier vormen om haar weer te geven en te begrijpen. In het postmodernisme werd deze gebrokenheid vervolgens nog verder benadrukt, waarbij elke mogelijkheid van een samenhangend geheel uitdrukkelijk werd verworpen.
We kunnen ons afvragen in hoeverre de rol van het fragment in het (post-)modernisme afwijkt van het romantische gebruik van de vorm. Philippe Lacoue-Labarthe en Jean-Luc Nancy benadrukten in hun boek L’Absolu littéraire (1978) de continuïteit tussen het romantische en het postmoderne discours, maar niet iedereen gaat daarin mee. Frederick Beiser schrijft bijvoorbeeld dat het belangrijk is om een onderscheid te maken tussen het romantische scepticisme over het menselijk vermogen om de gehele werkelijkheid in een systeem te vatten en de postmoderne claim dat de wereld zelf onsamenhangend is: ‘Wanneer Friedrich Schlegel zijn twijfels uitte over de volledige begrijpelijkheid van de wereld, bevestigde hij niet de intrinsieke irrationaliteit ervan, maar slechts de onbegrijpelijkheid ervan voor ons, voor ons beperkte menselijke verstand.’ Als Beiser gelijk heeft, bestaat er dus een wezenlijk verschil tussen de twee vormen van fragmentatie. Romantische fragmentatie beweegt zich in de richting van een onbereikbaar geheel, terwijl (post)modernistische fragmentatie het geheel volledig verwerpt en ontkent.
Het is echter maar de vraag of dat laatste mogelijk is. Kunnen we een fragment denken zonder dat het afwezige geheel wordt gesuggereerd? Kan het fragment zonder deze suggestie betekenisvol zijn?

IV. Helende lezers

Een tekst die zichzelf als compleet presenteert, kan de lezer afstoten. Wat zou die immers nog toe kunnen voegen, behalve zijn eigen misverstanden? De complete tekst heeft genoeg aan zichzelf. De lezer heeft hij niet nodig.
Wie in aanraking komt met een fragment wordt echter uitgenodigd om zich er actief toe te verhouden. Dat hoeft niet per se te betekenen dat er een poging gedaan wordt om het geheel te reconstrueren, maar op de een of andere manier moet het fragment worden aangevuld wil het betekenisvol worden. Bij een afgeronde, samenhangende tekst hoeft de lezer alleen maar de narratieve of argumentatieve structuur te volgen om achter de betekenis te komen; bij het fragment zal de lezer iets van zichzelf moeten geven.
Zouden we echt willen weten hoe Sappho’s fragment 31 eindigt? Oefent het gedicht geen grotere aantrekkingskracht op ons uit omdat we de laatste regels niet kennen, omdat het slot ongedetermineerd is? Nog steeds worden er af en toe teksten ontdekt die wij voorheen alleen in fragmentarische vorm kenden. Opvallend genoeg worden die vaak met enige teleurstelling ontvangen. Het werk, dat eerder een oneindige reeks aan mogelijkheden bood, wordt teruggebracht tot één definitieve versie. Hoe zou deze ene versie het op kunnen nemen tegen de grenzeloze potentie die het fragment in zich meedroeg?
Wat het fragment niet zegt — de ruimte die overblijft na het afbreken — is net zo belangrijk als wat het fragment wel zegt.

In het gedicht ‘Archaïscher Torso Apollos’van Rainer Maria Rilke wordt een fragment van een antiek standbeeld beschreven. Het beeld heeft geen hoofd meer, maar daardoor gloeit de blik van de torso des te sterker. Het gefragmenteerde lichaam ‘breekt als een ster / los uit zijn randen’ en ‘er is in hem geen plek / die jou niet ziet. Het moet anders met jouw leven.’ Juist doordat het fragment niet compleet is, doet het een zeer sterk appèl op de kijker, die gevraagd wordt het zelf aan te vullen — om het dode beeld met zijn eigen levenskracht, met zijn eigen gezicht te supplementeren.
Fragmenten kunnen uit zichzelf niet leven. Ze moeten tot leven worden gewekt door de liefde, fantasie en zorg van degenen die ze oppakken, afstoffen en ervoor kiezen ze niet bij het afval te gooien. Als een fragment betekenis heeft, laat het iets opleven in de lezer. En wat leeft, is altijd heel.

Kyrke Otto (1995) studeerde filosofie en klassieke talen en is momenteel als docente en promovenda verbonden aan de Radboud Universiteit. Gedichten, essays en besprekingen van haar hand verschenen o.a. in De Gids, Tirade, Poëziekrant en de Nederlandse Boekengids. Sinds 2023 maakt ze deel uit van de redactie van De Gids.

Meer van deze auteur