voor Jacob Groot

De zee trekt zich terug. Niet van harte maar in het vermoeden dat er binnen enkele uren kans op revanche is. Het geheugen van de zee is diep maar aan voorspellingen waagt zij zich niet omdat zij het onbewezen acht dat alles zal blijven zoals het is. De maan kan te allen tijde besluiten de aarde vaarwel te zeggen. De zon kan alle water doen verdampen. Een planetoïde met een Griekse naam kan alles vernietigen. Maar zover is het nog niet.

Het gladde zand dat niet meer overspoeld wordt glanst in het aarzelend licht van een milde middag in februari. Een honderdtal drieteenstrandlopertjes fourageert rond de vloedlijn. Met razendsnelle voetjes proberen zij hun spiegelbeeld bij te houden. Of willen zij daaraan ontsnappen? Wanneer zij even stilstaan pikken zij voor ons met bloot oog onwaarneembaar voedsel uit het natte zand. Of doen zij maar alsof? Dan rennen zij weer verder. Ook op het droge waar hun tegenvoeter onzichtbaar is komen zij nooit langer dan een seconde tot rust.

Nee niet onzichtbaar: er is een zweem van schaduw.

Hoe weten zij waar hapjes kunnen zitten? Waarom blijven ze niet staan en speuren ze niet stelselmatig de vierkante meter af waarop ze zich toevallig bevinden? Omdat die ander hen op de hielen zit? De pootjes zijn zeker behept met een geheugen dat ver reikt. De lijfjes hebben maar te volgen. Al gedragen geen twee vogels zich hetzelfde.

Wij lopen langs de vloedlijn naar het noorden waar zich de rookpluimen van helse ovens verheffen. Cyclopen heroïsch vormen er staal uit exotische rotsformaties. Achter ons de kille torens van een ooit gemoedelijke badplaats. Links in de verte witte ranke molens die door elkaar wind af te vangen stroming winnen voor het logge land. Rechts verzetten graafmachines bergen zand om het strand op zijn vermeende plaats van oorsprong te houden. Daarachter de duinen met streng omheinde pannen waarin kleine taaie dennen zich met hars verweren tegen wat hen doden wil.

Wij zijn vrij en min of meer gelukkig. Wij bevinden ons in de natuur.

Stroming uit wind is een wonder zoals alles wat weerstand behoeft om kracht te genereren. Kracht is niet van materiële aard hoewel zij zich in en tegenover dingen manifesteert. Of is het omgekeerd en verschijnen de dingen doordat er krachten op ze inwerken? Is de ziel ook zo’n kracht? Hersengolven faciliteren het denken daarover en het is de vraag of zij ons voorstellingen kunnen bieden die niet aan dezelfde golven onderhevig zijn. Wij weten niet wat er is. Het zijn is een zandige spiegel: wij zien slechts onszelf.

Is elkaar hetzelfde als onszelf? Vormt het brein een branding? Zijn woorden schelpen die zich vaag hun stervende gevangenen herinneren? Is taal een staal uit onbekende ertsen? Een duingebied van zand met een geschiedenis van miljoenen jaren? Een onbetaalbare flat met uitzicht op zee?

Na anderhalf uur lopen we de duinen in. De branding is intussen wat kalmer geworden. Was het water eerst grijsblauw of groenig met vuilwitte schuimkoppen nu is het zilver nee platina (zoals de noordse dichter zingzegt) met hier en daar een schittering van goud. Van een ander goud is het korstmos dat zo van stikstof houdt. Overal in de duinen rukt het op. Het heeft natuurlijk gelijk. Wie wint niet graag?

Op het terras van een zangberg zijgen wij kortstondig neer om wat proviand tot ons te nemen. Fijn geschakeerde mussen waarvan er niet een identiek is aan een andere pikken na enige aarzeling kruimels uit onze handpalmen totdat zij er genoeg van hebben. Ze zijn ook niet allemaal even voortvarend. Als je hier woonde zou je hen na enige tijd uit elkaar kunnen houden. Zij ons ook. We zouden vrienden worden.

Statisch gewreven barnsteen of een amberkleurige legering van zilver en goud: het elektron heeft een lange staat van dienst. Druppels hars vormen transparante mausolea voor verraste insecten uit het hoge noorden. Edelmetaal voor koningen in cyclopische burchten: wisselstroom van diplomatiek verkeer. Alvorens te worden bediend betalen wij met mijn compacte machine die zich dankzij golven in verbinding stelt met kunstmatige manen.

De zachtmoedige bard die ons op het terras passeert herkent ons niet. Dat hoeft ook niet. Wij onderscheiden ons immers niet noemenswaardig van de mussen en zijn sterk in de minderheid. Al is het doorgaans aanbevelenswaardig oog te houden voor minderheden.

Dan trekken wij ons terug. We gaan nog een paar liederen schrijven. Stille liedjes die tot springtij aanbreekt de knisperende sintels gloeiend houden.

Piet Gerbrandy (1958) is redacteur van De Gids. Hij publiceerde een twaalftal dichtbundels, enkele bundelingen met essays en enkele vertalingen uit het Grieks en Latijn. Hij is verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.

Meer van deze auteur