Hadden wij onze opdrachtgever uitgelegd
dat er bij de huidige stand van de wetenschap
geen ruimte is voor een middelpunt van het heelal,
dan had hij de opdracht vast aan anderen gegund
en waren we nooit hier aanbeland. Ons ruimteschip
vangt van geen enkele zijde enig signaal op
en de melkwegstelsels zijn enkel nog stippen aan
het firmament, niet van elkaar te onderscheiden.
Het trillende spoor dat ons blikveld doorsnijdt lijkt een
zinsbegoocheling van de omringende leegte.
Dichterbij zien we dat het een snoer is, gespannen
tussen twee voor ons nog niet waarneembare uitersten.
Pas de ribbeling van de verstrengelde vezels kan
ons ten slotte overtuigen van hun tastbaarheid.
Is dit soms een kabel die een vracht moet voorttrekken?
We merken naar geen van beide kanten beweging.
We laten het schip remmen om de stoere welving
van zijn buitenkant te bewonderen, om spanning
in volmaakte verhouding te zien tot veerkracht.
Lussen en losse einden steken overal uit
zijn oppervlak. Zien we daarginds niet iets wriemelen?
Zien we daar verderop niet een lus die zich straktrekt?
Langzaamaan raken we doordrongen van het besef
dat dit snoer geen dorre materie zonder doel is,
maar dat we in de aanwezigheid verkeren van
levende wezens, strak van een welbepaald streven.
Door een openschuivende kier tussen de vezels
valt onze blik op een nest van verse kiemcellen
die zich uitrekken en met elkaar vervlechten ter
voorbereiding op de grootse taak die hun wacht.
Als deze vezels bewuste organismen zijn,
met welke bedoeling binden ze zich dan samen?
Wat verrichten zij hier? Is het hun spel of noodzaak?
Zijn zij dan mogelijk wat men wel de goden noemt
die met hun onzelfzuchtige inzet voorkomen dat
het heelal buiten zijn evenwicht kan uitdijen?
Ons ruimteschip legt zich stil naast de kabel, rakelt
een van zijn gelede tentakels uit zijn pantser
en kleeft een zuignap op een welving, om daarvan de
eigenschappen, misschien de levenspuls te meten.
Waar hij de vezel raakt, breekt die uiteen en verwelkt.
We zien hoe de omliggende zenen verkrampen.
Sommige springen vrij uit het vlechtwerk, andere
vallen in repen en dorre ringen uit elkaar.
Het schip deinst achteruit, trekt zijn tentakel weer in.
Wat kunnen we doen om de schade te herstellen?
Uit de kern van de kabel schieten van weerskanten
blinkende loten over de ontstane bres.
Ze haken in elkaar en vlechten zich tezamen.
Terwijl we toekijken hoe het weefsel zich herstelt
kiest ons schip een andere koers. Daar in de diepte
zien we iets fonkelen. Een eerste bekende ster.

Marie Proyart in samenwerking met Dominique Gonzalez-Foerster, Martian Dreams, muurtekening (detail), 2018

Han van der Vegt (1961) is schrijver, dichter en vertaler.

Meer van deze auteur