Een cenote is een gat in de aarde, zinkgat in het Nederlands; ze komen in allerlei vormen en maten. Vaak is een cenote een soort put, een verticale tunnel naar een ondergrondse rivier, sommige zo groot en peilloos dat het net kleine valleien zijn, andere zo weinig diep dat je ze voor een meertje aan zou kunnen zien. Een cenote doet het goed bij je vrienden, maar dan moet je haar wel fatsoenlijk vastleggen. Zoek op hashtag cenotesyucatan om te zien hoe anderen daarin faalden.

Sommige mensen staan er pontificaal voor, hun armen om de schouders van een excursiegenoot geslagen, rode hoofden, beste vrienden voor een dag – alleen: waar is nu het gat? Anderen gaan erin liggen, doen een paar zwemslagen in het water, maar zolang de fotograaf op gelijke hoogte staat lijkt het of ze in een simpele vijver drijven. Mensen maken selfies, van zo dichtbij dat je de cenote mist, ze poseren in zwembroek of bikini, geen sprietje schaamhaar dat onder het latex uit piept, maar ook geen cenote te zien. Mannen hangen aan lianen, vrouwen zitten op schommels hoog boven het water, anderen staan op houten wenteltrappen naar niemand weet waar, richten de camera omhoog vanaf de bodem, het gat nu een spelonk hoog boven hen – staan we in een cenote of zijn we in het Pantheon? – nee, een cenote vastleggen is niet makkelijk, maar wat belangrijk is, is dit: geoefende bezoekers poseren in hun eentje. Alsof er geen anderen bij zijn, geen kinderen in veiligheidsvesten, geen vriendengroepen die van rotsen plonzen. Nee, volgens hashtag cenotes­yucatan zitten de wereldreizigers eenzaam op een rotsblok of drijven ze in het water, hun lichaam aangeraakt door de ene lichtstraal die door het gat naar binnen valt, gekust door de zon als de eerste en laatste persoon op aarde – je zou bijna vergeten dat er nóg iemand bij hen was, dat degene die de foto nam iets zei als: nog een stukje naar rechts en nu blijven drijven daar, honey, mama, Michael, lieveling. Als je nu even blijft watertrappelen, dan lig je precies in het licht.


I.

De eerste keer dat ik een cenote bezoek ben ik veertien. Ik trek met mijn moeder over het schiereiland Yucatán en we houden er een democratisch systeem op na waarbij we elk om de dag een bestemming kiezen: geen veto’s, geen discussies. Gisteren bezochten we een buitenwijk van Mérida. Doodgewone huizen, maar juist de meest doodgewone huizen vertellen iets over de cultuur waarin mensen leven vindt mijn moeder, en als ze in de supermarkt een jongen met een beginnend baardje aantikt om te vragen of ze dit en dat broodje hier als lunch of toch meer als lekkernij zien, grom ik zacht van schaamte en afkeer. Maar vandaag is míjn dag, vandaag beslis ik waar we heen gaan. En ik kies Chicxulub, want in mijn reisgids staat dat hier een meteoriet neerkwam. Het buitenaards gesteente dat 65 miljoen jaar geleden misschien wel een einde maakte aan het dinosaurustijdperk – het is maar een bijzinnetje in mijn reisgids en in het bijzinnetje staat ‘waarschijnlijk’, maar het idee laat me niet los, al begrijp ik op dat moment nog niet waarom.

‘Misschien kunnen we de meteoriet wel beklimmen!’ zeg ik als we in de bus zitten. Want ik zie een dorre vlakte voor me, bomen na al die eeuwen nog steeds verkoolde vormen in het zand, de meteoriet zelf een halve bol, een reuze-reuzebonk die met kracht recht omlaag in de zandbak werd gegooid – als we uitstappen geloof ik bijna niet dat we op de juiste plek zijn. Chicxulub is geen dorre vlakte, maar een dorpje zoals we er al meer gezien hebben: lage huizen met platte daken, kale wegen en hier en daar een palmstruik in de berm. Geen meteoriet.

Ik schud mijn hoofd als mijn moeder vastberaden een apotheek binnenloopt. ‘How are you today?’ begint ze al en ik rol met mijn ogen.

We zijn wel degelijk op de goede plek, vertelt mijn moeder als we allebei weer buiten staan – ik zit dan al een paar minuten op haar te wachten op een pleintje. Dat we de meteoriet niet zien, komt omdat het ding zes biljard kilo zwaar was en een krater met een doorsnede van 180 kilometer achterliet. De inslag was diep, bovendien; het gesteente bevindt zich onder ons, ver onder de grond, en het rampgebied is volgebouwd met huizen, wegen en middelgrote tankstations.

In Chicxulub is weinig dat aan de inslag herinnert, constateren we. Mijn opwinding is dan ook groot als we, aan het einde van de dag, een stenen replica van een dinosaurusbot vinden. Het ding staat verscholen achter een schooltje, een gedenksteen, lijkt me, ter nagedachtenis aan de geschubde gevallenen op deze plek. Ik maak een foto van het bot. Ik wil niet dat mijn moeder ernaast gaat staan en weiger te poseren als zij er een foto van maakt.

Het is mijn moeder die die avond met de zinkgaten komt. Ik doe alsof ik bijna slaap – we delen een krap tweepersoonsbed met een trampolineachtige bodem in het goedkoopste ­motel van de streek – maar zij zit rechtop een stapel folders door te bladeren, haar leesbril op het puntje van haar neus.

Ik weet wat mijn moeder probeert, ik weet wat ze wil. ‘Twee vrouwen op reis en wij kunnen het prima alleen af,’ heeft ze deze vakantie al een paar keer gezegd. Toen het vliegtuig vol zat maar we op de volgende vlucht eerste klas mochten: twee vrouwen op reis en wij kunnen het prima alleen af. Toen het eerste hotel eigenlijk iets te duur was maar we korting kregen op een extra nacht: twee vrouwen en wij kunnen het prima alleen af. Toen we in Cancún aankwamen en er geen restaurants meer open waren maar mijn moeder soep maakte in de waterkoker: wij kunnen het prima alleen af jij en ik, wij samen. Soms saboteer ik. Ik laat mijn waterflesje in het hostel liggen en klaag boven op een berg dat ik zo’n dorst heb, of zeg dat ik denk dat we anders moeten, net zo lang tot mijn moeder zowaar aan haar uitstekende richtingsgevoel gaat twijfelen – alles om te voorkomen dat ze vandaag weer over vrouwen alleen begint. En nu zit mijn moeder folders door te bladeren omdat ze me morgen iets moois wil kunnen laten zien. Ze wil iets vinden om me te troosten na de teleurstelling om de onvindbare krater, maar dat is niet het enige. Mijn moeder wil iets goedmaken. Ze wil dat ik haar aardig blijf vinden ook al heeft ze mijn vader verlaten, maar haar pogingen zijn papieren vliegtuigjes die ik als een verveelde kat uit de lucht sla, ik weet niet waarom, ik weet alleen dat ik het niet laten kan. ‘Een cenote, sinkhole, is een opening naar een ondergrondse rivier,’ zegt mijn moeder dan. ‘Een soort put, kijk nou, er zijn er wel zesduizend op Yucatán alleen al.’

Ik houd mijn ogen krampachtig gesloten.

‘Maar er is een groep die netjes in een halve cirkel ligt,’ hoor ik mijn moeder doorgaan, haar stem slaat haast over van enthousiasme nu: ‘Die gaten liggen precies rond de contouren van de krater, lees ik hier. Hé, meissie, zo kunnen we de inslag dus toch nog een beetje zien!’

We gaan met een groep, een heuse tour langs drie sinkholes van verschillende groottes. De gids spreekt Engels en ik werp mijn moeder dodelijke blikken toe zodra ze een deel voor me probeert te vertalen. Ik begrijp het heus wel, sis ik steeds weer, maar ik krijg lang niet alles mee. De gids heeft het over de Spanjaarden en ik hoor hem over Maya’s praten. Dan zie ik de gezichten van onze groepsgenoten betrekken. Een jongen met een zilveren enkelbandje slaat een hand voor zijn mond.

‘Wat betekent sacrifices?’ vraag ik mijn moeder dan toch maar.

‘Offers,’ zegt ze. ‘Ze hebben het over kindoffers.’ En dan geeft de jongen met het enkelbandje mijn moeder zijn wegwerpcamera. Als hij voor het gat gaat staan denk ik aan de Maya’s, aan hoe zij hun kinderen doodsloegen om ze daarna in de sinkholes te rollen.

Wat vertelden ze die kinderen als ze hier naartoe liepen?

Ruth van Beek

II.

De tweede keer dat ik een cenote bezoek ben ik zesentwintig. Ik reis met Allie, we kennen elkaar op dat moment één jaar, waarvan we zes maanden officieel samen zijn; monogaam, gesprekken over wereldreis en samenwonen en over vier maanden zullen we weer uit elkaar gaan, maar dat weten we nu nog niet.

Mexico was haar idee, het land prijkt al tijden boven aan de bucketlist op haar reisblog, zelf wil ik graag terug naar Chicxulub.

‘Weet je het zeker?’ vraagt Allie als we in het vliegtuig onze reisgidsen naast elkaar houden. ‘Je zei toch dat dat dorp heel saai is?’

‘Ik weet het zeker,’ zeg ik, want ik voel dezelfde aantrekkingskracht als vroeger, al kan ik nog steeds niet uitleggen waar dat gevoel vandaan komt.

We reizen gestructureerd, Allie en ik: omstebeurt kiezen we een bestemming. Ik heb het procedé min of meer geïntroduceerd maar houd achter dat het ook zo tussen mij en mijn moeder ging.

Er is pas geleden een nieuw onderzoek gepubliceerd over de precieze gevolgen van de meteorietinslag, vertel ik Allie onderweg naar ons hostel. We wandelen een steile berg af, Allie knijpt in de banden van haar rugzak, alsof dat haar moet afremmen opdat ze niet voorover valt.

‘Ze hebben een gat van achthonderd meter diep geboord, om alle aardlagen boven de meteoriet te onderzoeken.’

‘Hoezo bóven de meteoriet?’ vraagt Allie, haar ogen op de weg gericht.

‘De meteoriet sloeg honderden meters diep in, de aardlagen daarboven verraden nu wat er daarna gebeurde.’En danvertel ik dat er direct na de inslag tientallen tsunami’s ontstonden, dat je dat terugziet in een laag puin, gestolde modder en allerlei gewassen die werden meegesleurd door het zeewater: ‘Er zijn vissen gevonden met glas in hun kieuwen!’ Daarna komt een laag rotsen en stenen, de impact van de inslag was zo gigantisch dat er niet alleen rond Yucatán, maar overal op aarde rotsblokken de lucht in gingen, sommige bereikten een hoogte van honderd kilometer. ‘Alleen al het neerkomen van die stenen, de meteorietenregen, kostte complete soorten het leven.’

En daarboven? Wat vonden ze in de aardlaag daarboven en wat vertelt dat over wat er daarna gebeurde? Allie vraag het niet, toch ga ik ervan uit dat ze het wil weten.

‘En daarboven vonden ze een laag klei, iridium, en dat is cruciaal. Want die kleilaag, die vinden ze overal ter wereld, en men heeft altijd vermoed dat dat door een meteoriet kwam, maar kwamen die deeltjes ook echt van de meteoriet die híér insloeg?’

‘Ja, toch?’ zegt Allie. Ze doet duidelijk haar best, maar snapt de opbouw van mijn verhaal niet.

‘Jáááá,’ zeg ik. ‘Maar dat wisten ze dus heel lang níét. Dat hebben ze nu onderzocht, met dat nieuwe boormonster: komen die kleideeltjes echt van déze meteoriet? Dat ze dit keer iridium vonden is baanbrekend, nu weten we eindelijk zeker dat het deze specifieke meteoriet was die het dinosaurustijdperk beëindigde – waanzinnig, hè?’

Allie knikt maar zegt niets. Een voorbijgangers zou ons alleen zachtjes, haast bescheiden horen hijgen.

‘Heb je het erg warm?’ vraag ik dan.

We hebben een privégids. Dit keer draait de tour niet alleen om cenotes; de jongen die ons rondleidt praat ook uitgebreid over de meteoriet, over dinosaurs; Chicxulub lijkt zijn ligging inmiddels zelfbewust te kapitaliseren, op het pleintje waar ooit de apotheek was staat nu een minimarket waar ze sleutelhangers van Pteranodons verkopen. Allie wijst op ons eerste zinkgat, een kleintje, misschien net vijf meter breed. Het water, dat vanaf waar wij staan helder blauw oogt, stroomt zo’n twee meter onder de grond.

‘Kan je erin zwemmen?’ vraagt Allie.

Onze gids knikt. ‘Het is niet zonder gevaren,’ zegt hij. ‘Maar er zijn aanbieders die het faciliteren’ – zijn intonatie verraadt hoe hij denkt over die aanbieders. Allie neemt een foto met haar digitale camera, ik doe hetzelfde – jullie samen, vraagt de gids, maar het is lastig de cenote te vangen met ons op de voorgrond. Hoe vertrouwd de jongen ook is met deze locatie, met dit perspectief: op de foto zie je ons, en dan een rand, maar nauwelijks water.

In de volgende cenote hangt een stalen trappetje. Na een zuinig knikje van de gids – we weten inmiddels dat hij Alex heet en twee dochters heeft van wie er een op hoog niveau voetbal speelt – plaatst Allie haar voet op de ladder. Voorzichtig daalt ze nog wat sporten af, nu kan ik tenminste een foto maken van haar en het gat, maar het licht is niet optimaal en je ziet niet waar Allie zich nu precies bevindt. Mijn geliefde gaat een kolenmijn in, daar lijkt het nog het meeste op, alleen de helm met lamp ontbreekt nog.

In het hotel zet Allie de foto op haar blog. Ik merk dat dat me goed doet, haar handeling een blijk van waardering; voor mijn keuze, voor de cenotes an sich. Dan vertel ik haar over de Maya’s, de wonderbaarlijke geschiedenis van de kindoffers, maar net als gisteren lijkt Allie ietwat overweldigd door de wetenswaardigheden die ik opdis. Dat, of het interesseert haar gewoon niet, maar dat kan ik me haast niet voorstellen.

‘Weet je,’ zeg ik in een poging haar te begeesteren, ‘het uitsterven van de dino’s betekende in feite het begin van de mensheid. Waren de dinosauriërs nooit uitgestorven, dan zaten wij hier niet. Wij hebben ons volledige bestaan te danken aan de meteoriet onder ons, eigenlijk is het ongelooflijk dat dit nog geen bedevaartsoord is, toch?’

‘Ja,’ zegt Allie en dan lacht ze. Het is een vriendelijke lach, maar lachen is geen praten, en lachen is geen vragen, dus is die lach een aanbod. Als ik nu eens ophoud over die cenotes van me, over die meteoriet en die aardlagen, dan mag ik met mijn vingers in haar slipje. Kijk, ze pakt mijn hand al, dirigeert hem naar haar kruis. Maar ze is droog, en ik schaam me.


III.

De derde keer dat ik een cenote bezoek is afgelopen zaterdag.

Chicxulub ligt op rijafstand van de congreslocatie, constateer ik als ik thuis mijn reis plan. Zeven dagen discussiëren over de medische toepassingen van thermoplastische elastomeren met wetenschappers van over de hele wereld; bij het inpakken van mijn koffer vraag ik me af of de andere vrouwen elke dag iets nieuws aantrekken. Mijn terugvlucht gaat pas op dag negen, zo kan ik nog iets van de omgeving zien. Een plek waar ik nooit eerder geweest ben. Of toch weer het noordelijkste puntje van Yucatán, op rijafstand – is dat niet een teken?

Die rijafstand betreft alleen wel duizend kilometer. Veertien uur rijden, als ik geen pauze zou nemen, en op de afsluitende borrel van het congres verklaart professor Soto van de Universidad Nacional van Córdoba me voor gek: ‘De stranden van Tabasco zijn veel mooier.’

‘Maar ik kom niet voor het strand,’ zeg ik, en die avond boek ik de goedkoopste vlucht naar het schiereiland.

Chicxulub is veranderd, gegroeid, ook hier zou mijn moeder nu een buitenwijk kunnen bezoeken. Ik heb mijn tocht langs de sinkholes zelf uitgestippeld, maar nu ik eenmaal op pad ben hoef ik nauwelijks op mijn telefoon te kijken, ik hoef alleen de andere mensen te volgen, de pelgrims op hun bedevaartstocht langs de kraterrand.

Ik zie zestigers voorzichtig hun bergschoenen op de soms roestige trapjes zetten, kinderen nieuwsgierig over de rand kijken. En ik zie mensen zwemmen. Overal, in elk gat, tientallen mensen, ze spetteren en baden en maken V-tekens naar andermans camera’s. Het is lastig, bijna onmogelijk, een cenote te fotograferen zonder recreanten in het water, en ik realiseer me dat ik bij mijn vorige bezoeken iets vastgelegd heb wat inmiddels verging, uitgestorven is. Het is hier veranderd, joh, zou ik iemand willen schrijven. Mijn moeder, of Allie – maar Allie heb ik al jaren niet gezien en mijn moeder zou het niet meer begrijpen.

In bed op mijn hotelkamer besluit ik een foto van een cenote op een van mijn online profielen te plaatsen. Een groot zinkgat en een kind, een meisje, zit op haar knieën aan de rand ervan, om haar heen volwassen benen, het meisje kijkt licht angstig naar beneden. Eigenlijk zet ik zelden iets online, slechts één foto siert dit profiel, een groepsportret van mij en mijn collega’s van de universiteit – mijn gezicht zo klein dat het achter pixels verdwijnt wanneer je de afbeelding uitvergroot bekijkt.

Mijn foto van de cenote genereert maar weinig reacties, en ik merk dat dit me teleurstelt. Ik heb toegegeven aan een lokroep en daarmee, paradoxaal genoeg, iets overwonnen, want wilde de universiteit niet dat ik me meer ‘profileer’? Ik bewerk het bijschrift bij mijn foto: ‘zinkgat’, schrijf ik, ‘ontstaan na het inslaan van de Chicxulub-meteoriet, die het uitsterven van de dinosauriërs veroorzaakte’ – banaal, sensatiegericht, maar dat is wat profileren is.
‘Tof,’ schrijft mijn nichtje.
‘Heb je ook gezwommen?’ vraagt Richard, een voormalig onderzoeksassistent. Het is een vrij neutrale vraag maar ik stoor me eraan. Zwemmen in een sinkhole, dat is als een dure ketting voor jezelf uitkiezen bij de juwelier; ik heb het geld, dat is het niet, maar het is iets wat andere mensen doen, andere mensen met andere waarden en wensen, mensen op zoek naar nieuwe prikkels: een horloge met diamantjes op de wijzerplaat, eten in een restaurant dat ronddraait, rijden op een kameel; zwemmen in een sinkhole. Het trekt me allemaal niet, behalve dat laatste. En ik begrijp maar niet waarom.


IV.

De laatste keer dat ik een cenote bezoek is een maandagochtend, deze maandagochtend. Al om negen uur sta ik aan de rand van het gat, mijn hotel houdt er een streng uitcheckbeleid op na. Het is, deze werkdag, een stuk rustiger dan afgelopen weekend. De pelgrims lijken verder getrokken, in een grasje liggen wat lege bierblikjes, ik stel me voor dat jongeren hier vannacht zijn wezen skinny dippen: sterke, bruinverbrande lijven, witte billen in het maanlicht. Snel ontdoe ik me van mijn T-shirt en shorts, mijn badpak heb ik onder mijn kleren aangetrokken,

Het water is kouder dan ik had verwacht – op foto’s kun je mensen niet zien rillen.

Ik probeer te zwemmen, een paar slagen, maar de cenote is te krap voor een borstcrawl, dus blijf ik op één plek watertrappelen. Het is hier diep, ik kan bij lange na niet staan; trekt iemand het trappetje weg, denk ik, dan zal ik op den duur vanzelf verdrinken. Dan kijk ik onder me. Het water is helder, ik denk dingen te zien liggen daar beneden, doppen, flesjes, afval dat de afgelopen decennia in het gat is gevallen, maar ook telefoonhoesjes, buiktasjes, en daaronder, wat zit dáár onder?

Achthonderd meter diep ligt nog altijd de meteoriet, gesmolten en gestold, als een flinke plak asfalt. Daarna komt het puin, een honderd meter hoge laag modder, ontstaan door tientallen tsunami’s; meegesleurde bomen en heuveltoppen, vissen met glas in hun kieuwen. En daarna de klei, iridium, de neerslag uit de dodelijk verduisterde hemel, met daar meteen bovenop de fossielen, de botten van reusachtige vogels en hagedissen, gevallene in de donkere wereld, en dan een nieuw begin vol bast en beestjes, plankton, zogende wezens, resten van nederzettingen en handwapens van leem en steen, alles afgesleten door water, ondergrondse rivieren bezaaid met slib en graten, menselijk weefsel, ingeslagen kinderschedels en de blinkende schatten die de offers meekregen, en dan de dikke laag rotzooi, de zware sporen van toeristen en inwoners, de dopjes, de blikjes, de muntstukken – de wegwerpkodaks, camerahoesjes en mobieltjes, en dan pas weer het water, dat ondanks alles altijd helder is gebleven, en daarboven, daarin, drijf ik. Dit lichaam, denk ik, mijn waterspartelende benen, gespierd door het fietsen in Nederland, mijn buik, mijn borsten, die zouden drijven als opgeblazen boterhamzakjes als ze niet zo verdomde zwaar geweest waren: nietig, zou je kunnen zeggen. Een fruitvliegje in het oogvocht van een olifant, zou je kunnen denken.

Maar dat denk ik dus niet.

‘Foto?’

Ik moet mijn nek flink draaien om te kunnen zien wie er tegen me praat. Daarboven, aan de rand van het zinkgat, staat iemand in een blauw hesje. Een opzichter, gids, of iemand die de boel schoonhoudt: een korte, maar op het oog kordate vrouw. ‘Foto?’ vraagt ze nogmaals, en ze houdt haar telefoon omhoog.

Jacinda is inderdaad een gids. Vandaag is het rustig, ze heeft maar twee geïnteresseerden bij zich, twee jonge meiden die min of meer discreet naar de grond blijven kijken tot ik mijn shorts over mijn natte benen gesjord heb.

In het vliegtuig open ik de e-mail die Jacinda me gestuurd heeft. ‘Nice photo’, staat er, verder niets, en plots vraag ik me af of Jacinda graag geld voor de foto had gehad (natuurlijk had ze dat!). Ze heeft het beeld bewerkt, geloof ik, het water is blauwer dan ik me herinner, ik vergroot de foto met duim en wijsvinger en probeer het stipje in het midden, mijn drijvende zelf, in de ogen te kijken.

Een fruitvliegje in het oogvocht van een olifant. Maar ook, dacht ik toen ik in dat water lag: het eindpunt van de geschiedenis.

Zonder lang na te denken zet ik ook deze foto online. Zinkgat nummer twee, schrijf ik erbij, en net voor ik mijn telefoon uitzet omdat de steward daarom vraagt, zie ik de opmerkingen binnenkomen, nee, binnenstromen.

Dit is dus hoe je een cenote fotografeert, denk ik terwijl mijn vliegtuig opstijgt.

Je gaat er in je eentje in liggen en laat je door je soortgenoten toejuichen, verheugd omdat ze in jou zichzelf zien. Winnaars zijn jullie, stuk voor stuk, leden van de clan die het nog altijd allemaal bepaalt, en even trots als getroost begin je als vanzelf te zwaaien, zul je een V-teken in de lucht maken, kijk, ja, daar ga je al: alleen zo verliest de watertrappelende dictator haar schaamte.

Hanna Bervoets (1984) is schrijver van negen romans en een verhalenbundel. 

Meer van deze auteur