Mensen zijn dieren, dat weten we. En dieren lijken meer op mensen dan we dachten, dat hebben we ook ontdekt. Ze zijn ieder op hun eigen wijze slim en hebben zo’n beetje het hele arsenaal aan emoties dat wij hebben. Er zijn dieren die zich kunnen schamen, ratten zijn betrapt op altruïsme en misschien dat er bij bepaalde primaten een religieus besef gloort. De emoties zijn er hooguit in een andere verhouding. Welbeschouwd zijn dieren dus eigenlijk net mensen. Er is nog maar één verschil dat overeind blijft staan, althans dat vermoed ik: dieren kunnen zich geen voorstelling maken van een betere wereld en leven dus ook niet met de frustratie dat de wereld niet deugt. Als dat klopt zou je hen daar alleen maar om kunnen benijden.
Hoe dan ook wordt het tijd dat we ons weer met dieren gaan verstaan. Als we eindelijk leren ze als gelijkwaardig te zien, dan zou het voor hun instandhouding en welbevinden helpen als we met hen in gesprek gaan als partners die er samen proberen uit te komen. Om die reden worden er in de literatuur pogingen gedaan om in de huid van het dier te kruipen. De Engelse auteur Charles Foster doet dat met aanstekelijke gretigheid. In zijn voorlaatste boek Being a beast probeerde hij letterlijk enige tijd als een dier te leven. Bijvoorbeeld kroop hij als een das in een hol en at hij wormen. Wormen smaken niet overal hetzelfde. Onder een eik hebben ze een andere smaak dan onder een bramenstruik. Zo kwam hij dichter bij de das, die dat smaakverschil tussen wormen ook niet zal ontgaan. Maar een das worden gaat niet, zo moet Foster erkennen. Hooguit, als ik het me dat goed herinner, scherp je je zintuigen ermee aan. Je ruikt en proeft wat je nooit eerder hebt geroken en geproefd, rottende bladeren, mossen, schimmels, verschillende grondsoorten. Onze zintuigen zijn afgestompt, en Foster heeft die als het ware opgefrist en aldus tenminste zijn eigen natuur, zijn eigen wildheid met dat gewroet beter leren kennen.
In Fosters laatste boek Cry of the Wild staan dierenverhalen die als bij die van Anton Koolhaas vanuit het perspectief van dieren zijn geschreven. Maar anders dan Koolhaas heeft hij zich grondig verdiept in alles wat er over die dieren bekend is. Biologen, zo begreep ik, kunnen hem niet op serieuze fouten betrappen, wat er over deze dieren bekend is gebruikt hij in de verhalen. Toch vraag ik me af of het hem in deze fictie uiteindelijk lukt als een dier te denken en te zijn. In het eerste verhaal verwondert een vos zich erover dat een man kaal is geworden. Zou een vos dat opmerken, en als dat zo is, zou die er dan enige waarde aan toekennen? Maakt het een vos iets uit, de behaarde of kale schedel van een man? Of gaat het hier om een zorg van de auteur zelf?
Misschien moet je ook niet pretenderen dat je in de kop van een dier zou kunnen gaan zitten. Ik moest denken aan The Peregrine van J.A. Baker, oftewel De slechtvalk. Baker was tien jaar lang geobsedeerd door deze razendsnelle valk, die al trekkend af en toe Essex aandoet. Bij hem geen pretentie om dat dier te worden. Hij observeerde de slechtvalk nauwgezet en beschrijft in een schitterende taal alles wat hij waarnam, hoe de valk jaagt, waar en hoe hij baadt, zijn eenzaamheid en meedogenloosheid, het landschap en de weersveranderingen. Hij is zo precies dat hij zijn verbeelding wel moet hebben gebruikt om de onvermijdelijke gaten in zijn waarnemingen op te vullen. Opvallend genoeg maakt dat het boek alleen maar waarachtiger. Ja, hij houdt afstand tot de slechtvalk, geen woord over diens gedachten en gevoelens. Baker blijft wie hij is, en de valk op zijn beurt ook. Maar beter dan bij Foster ziet je hem in de valk, de valk in hem. Dichter kun je ook als lezer niet bij een valk komen.