Ongeveer een jaar geleden hield de Amerikaanse schrijfster Joy Williams een korte lezing in het literaire programma van The Library of Congress in Washington DC. Het ging over haar idee dat schrijvers van literaire fictie een intellectuele bijdrage kunnen leveren aan wat ze een noodzakelijke metafysische disruptie noemt, een radicale omvorming van het menselijk zelfbeeld en de relatie tot de ecosfeer. De afgelopen twintig jaar staat een groot deel van haar werk in het teken van wat ze de onomkeerbare, onvermijdelijke en onvergeeflijke verwoesting van de planeet aarde noemt. Ze schrijft meestal korte verhalen, maar vooral haar essaybundel Ill Nature (2001) en haar twee romans The quick and the dead (2000) en Harrow (2021) tonen de pessimistische en sardonische manier waarop ze tegen de klimaatcrisis aankijkt. Eco-terrorisme, zowel door gedesillusioneerde jongeren, als door woedende en kwetsbare hoogbejaarden is een terugkerend thema.
Williams komt met een lijstje aanbevelingen voor fictie-schrijvers. Om die transformatie van de relatie tussen mensen en de niet-menselijke wereld te bewerkstelligen beveelt ze het motto van Joseph Brodsky aan: ‘Als er een waarheid is, dan kan die alleen niet-menselijk zijn.’ Om vervolgens op te roepen tot het zoeken van een taal en literaire vormen die contact maken met het lied van de aarde en het lied van de mens relativeren en verrijken. Twee waarschuwingen voegt ze eraan toe: wijs de valse geruststellingen van de verhalende vorm resoluut af. Het zijn de demagogen, kooplui, kwakzalvers en goeroes die het narratieve hebben gekoloniseerd. Een urgent literair verhaal zal altijd oncomfortabel zijn, zijn eigen ‘helende’ beloftes compliceren en saboteren. De tweede waarschuwing: teveel schrijvers van literaire fictie beperken zich tot pijnlijk gekwetste satire en de rouw om de eigen gevoelens van futiliteit. Maar de mikpunten van onze satire brengen ons om zeep, zegt ze. Wees niet laf en opportunistisch. Zoek voortdurend contact met het onbekende, de diepere verbanden, die niet-menselijk zijn, bevrijd je literaire schrijven van de doodlopende weg van het Zelf.
In haar roman Harrow zet ze in op zwarte humor om de toekomst op te roepen. Het enige wat als een positieve beeld in het boek valt aan te wijzen, zijn de nukkige, verre van nobele, terminaal zwakke bejaarden die zelfmoordaanslagen beramen. Ze zijn verknipt en helemaal niet aardig, maar ze handelen wel vanuit een diep moreel besef van wat de mensheid op haar geweten heeft. Het is hun onuitsprekelijk grote verdriet dat ze tot hun daden drijft. Het is een pijn die de grotere verbanden adresseert, ook al verwacht niemand daar enig heil van. De jonge generatie zoekt een nieuw verhaal, maar loopt voortdurend op tegen wereldvreemd wetenschappelijk jargon, onbegrijpelijke juristentaal, holle reclamepraat, of walgelijk zoete Disneyverhalen. Soms ontmoeten ze, als in een droomscène, een scherf van die nieuwe taal. Khirstin, een verweesde en op drift geraakte studente, loopt rond het vergiftigde en vervallen meer, dat Big Girl heet, en moet dan aan een woord denken. Het verschijnt, ‘as though upon the path. Like a great wilted flower. Pronounced. It was a word they used before the dead in that instant when everything was altered.’ In haar gedachten betast ze, onderzoekt ze het woord. Ze heeft het over de bloembladachtige zachtheid ervan. Alsof ze over de drempel van een weeklacht in een andere wereld wil kijken. Eentje waarin taal op een gelukkige manier samenwerkt met niet-menselijke wezens.
Achter de zwarte humor en de barse veroordelingen van het mensdom bespeurt de lezer de domineesdochter, die Williams ook is. Al is de religieuze toonsoort die door haar proza schemert eerder animistisch dan die van een oudtestamentische wrekende Heregod. Op de bodem van het meer Big Girl, stelt Lola zich een vrouw voor, met lang haar in klitten. ‘And all the wickedness of humankind against nature fell down through the waters and collected in her dark locks.’ Later denkt ze aan een sjamaan die naar de bodem duikt om de klitten uit de lange haren van Big Girl te kammen. Meteen beseft ze dat dit een onnozel wensbeeld is, een sprookje. Williams bekijkt een vergiftigd meer met evenveel macabere en surrealistische verwondering als de mensen die zich in een post-apocalyptische bowling alley vermaken. Haar taal is dan op slag archaïsch, verwrongen en ironisch. Even later schieten haar heldere, simpele en soms onlogisch verbonden zinnen door de wereld van de roman of het verhaal. Joy Williams doet voor waartoe ze andere schrijvers oproept. Een waarheid zoeken achter de kapotte natuur, voorbij de leugenachtige zelfbeelden van de mensen. Van die geheimzinnige en vreemde verbanden tussen menselijke en niet-menselijke natuur vangt ze soms een glimp op, een splinter, een fel oplichtende scherf. Hoopgevend of helend zijn die beelden niet, wel krachtig en soms pijnlijk grappig. Ze voelen aan als een noodzakelijk begin van Williams’ even vertwijfelde als oprechte zoektocht naar een nieuwe taal.
Bekijk de lezing hier.