Hyo Young Chu

Wanneer mij wordt gevraagd hoe ik in poëzie geïnteresseerd ben geraakt, vertel ik altijd het verhaal van mijn vader, die me bij terugkeer uit Zuid-Korea een dun wit boekje cadeau deed, met op de kaft, in donkerblauw, het mij onbekende woord 황무지. Als je die Koreaanse letters romaniseert wordt de titel van het boek Hwang-Mu-Tji, wat bijna klinkt als een Koreaanse naam met drie lettergrepen en de achternaam Hwang, maar de meeste Koreanen zullen je vertellen dat het voor hen duidelijk klinkt als Sino-Koreaans: de klank van traditionele Chinese karakters overgenomen in de Koreaanse taal.

Ik heb nooit klassiek Chinees geleerd omdat ik als Amerikaans-Koreaanse ben opgegroeid en het er al druk genoeg mee had mijn Koreaans-Koreaans bij te houden, terwijl ik ook nog eens zo overtuigend mogelijk probeerde te klinken als een ­Amerikaans-Amerikaanse. De meeste Koreanen die in Zuid-Korea opgroeien leren echter ongeveer ­tweeduizend klassieke Chinese karakters op school. Elke Koreaan kent bijvoorbeeld de Chinese karakters voor zijn eigen naam. Toen ik mijn moeder vroeg een Koreaanse naam te kiezen voor mijn Koreaans-Amerikaans-Nederlandse dochter, koos ze de naam Hee-Ran. Ze zei nadrukkelijk dat er een karakter voor Hee (熙) is dat ‘pracht’ betekent, maar dat zij het karakter voor ‘geluk’ (喜) nog beter vond. ‘Dus haar naam betekent dat ze stralend van geluk is.’ Dat mijn moeder liever geluk dan pracht voor mijn dochter wilde, verbaasde me. Liefde uit zich in verschillende vormen voor verschillende generaties, begreep ik.

Sino-Koreaanse woorden kunnen worden geschreven in hangul (het Koreaanse alfabet) of in hanja (Chinese karakters). Terwijl ik het meeste nieuws dat ik via de televisie hoor wél begrijp, begrijp ik het meeste nieuws dat ik in de krant lees niet, omdat in krantenartikelen vaak hanja wordt gebruikt. Op het witte boekje dat ik van mijn vader kreeg staat de Sino-Koreaanse term Hwang-Mu-Tji gelukkig in hangul geschreven, maar ook nu – net als toen – kan ik alleen maar gissen naar wat het precies betekent.

‘Hwang’ betekent meestal ‘geel’ (黃), maar het kan ook ‘dor’, ‘verlaten’ of ‘ongecultiveerd’(荒) betekenen. ‘Mu’ betekent ‘niets’. ‘Tji’ betekent ‘plek’. Gele-Niets-Plek dus, of Dorre-Niets-Plek. Op de kaft van het boekje dat ik van mijn vader kreeg staat onder de Koreaanse titel in roodbruine letters ook de oorspronkelijke Engelse: The Waste Land.



In de honderd jaar sinds zijn publicatie in 1922 is T.S. Eliots lange gedicht uitgegroeid tot een van de meest canonieke en bestudeerde werken van de Engelse literatuur. Het is in talloze talen vertaald. Ik ben geen grote verzamelaar van spullen omdat ik te vaak in mijn leven ben verhuisd om voorwerpen mee te slepen die alleen bedoeld zijn voor de ‘gehechtheid’, maar ik verzamel wel vertalingen van The Waste Land. Op mijn boekenplank staat La Terra Desolata, vertaald door de beroemde Italiaanse criticus Mario Praz, naast Das wüste Land door Ernst Robert Curtius (Duits), La tierra estéril door Jaime Tello (Spaans), Terra baldía door Angel Flores en Vicente Gaos (Mexicaans-Spaans) en Oppe Braekswâllen door Haring Tjittes Piebenga (Fries). In het Nederlands heb ik zowel Braakland van Theo van Baaren als Het Barre Land van Paul Claes. Uit een recent essay van mijn collega aan de Universiteit Utrecht, Onno Kosters, begreep ik dat er ook nog een Vlaamse vertaling is, Het barre land, (kleine b, kleine l) van Jan Venderickx. Die heb ik nog niet, dus daar ga ik naar op zoek bij De Slegte in Antwerpen.

Ik heb inmiddels voldoende tijd met het gedicht doorgebracht om op mijn hoede te zijn voor wetenschappers of vertalers die stellig menen te weten wat de titel werkelijk betekent. Zelfs in het Engels zorgt die voortdurend voor verwarring. Hoe vaak heb ik in de papers van mijn studenten al niet een boze streep gehaald door ‘The Wasteland’ en in de kantlijn geschreven: ‘Waste [SPACE] Land!’? Eliots extra spatie maakt de titel vreemd, en dat was precies de bedoeling. Alhoewel dat nu moeilijk voor te stellen is – aldus de dichter en Harvard-archivaris Christina Davis –, was The Waste Land ‘dangerous and destabilizing’ toen het werd gepubliceerd. ‘When I encounter The Waste Land in its elided form,’ schrijft Davis, ‘I see ­something shorn of its idiosyncrasies, facets, flaws, and contradictions and rendered knowable, containable, its dangerous elements stabilized.’ Desalniettemin zag ik onlangs dat een andere Nederlandse collega – niet Onno, die zou dat nooit doen – het gedicht als ‘The Wasteland’ in een syllabus voor een overzichtscursus British Literature had opgenomen, maar ik begreep dat een correctie als beledigend zou worden opgevat, dus heb ik het maar zo gelaten. Ik heb inmiddels wel geleerd dat het soms beter is me gewoon terug te trekken in mijn eigen Dorre-Niets-Plek, onder geprevel van ‘Shantih shantih shantih’.

The Waste Land / 황무지 / Hwang-Mu-Tji, dat mijn vader me gaf, werd in de jaren zeventig vertaald door de Zuid-Koreaanse dichter 황동규, Hwang Dong-gyu. Op Wikipedia vind ik dat zijn achternaam Hwang in hanja 黃 (‘geel’) betekent. Ik lees er ook dat Hwang Dong-gyu vijfentachtig jaar oud is en nog steeds Engelse literatuur doceert aan de Seoul National University, waar mijn vader in de jaren zeventig studeerde en waar hij 황무지 voor het eerst las. Mijn ouders zijn nooit grote lezers geweest, maar er zijn twee boeken die mijn vader, een computerwetenschapper, steeds weer ter sprake brengt en die hij zolang ik me kan herinneren op zijn boekenplank heeft staan: The Waste Land en ­James Gleicks Chaos. Making a New Science

Ik heb Chaos nooit gelezen, alhoewel ik thuis vaak zo wanhopig op zoek was naar leesvoer dat ik Golf Magazine van kaft tot kaft verslond. Het is moeilijk te zeggen wanneer of hoe ik The Waste Land zou zijn gaan lezen als mijn vader het me niet als cadeau uit Seoul had gegeven. Hij was destijds teruggekeerd naar Zuid-Korea, terwijl mijn moeder, mijn jongere broer en ik in Californië bleven, dus ik zag hem maar eens in de zoveel maanden. Mijn vader beweerde dat dit zowel voor zijn werk als voor mijn opleiding was, wat uiteindelijk betekende dat het allemaal aan mij lag. Ik moest naar een Amerikaanse high school gaan om toegelaten te worden tot een Ivy League college. Hij moest meer geld verdienen zodat hij het zich kon veroorloven om mij naar zo’n peperdure Amerikaanse universiteit te sturen. De splitsing van ons huishouden, de breuk in het huwelijksleven van mijn ouders, was het offer dat gebracht moest worden om mij te laten slagen. Het minste wat ik kon doen, behalve toegelaten worden tot een Ivy ­League college, was dat ene boek lezen dat hij me te lezen gaf. 

Het confucianisme heeft nog steeds grote invloed op de hedendaagse Koreaanse cultuur, en binnen het confucianistische denken heeft de doctrine die bekendstaat als 正名(Zheng-Ming, of ‘De correctie der namen’) de overhand. Er is een diepgaand en essentieel verband tussen hoe dingen worden genoemd en welke functie ze hebben in de samenleving. Namen zijn niet alleen praktisch voor communicatie maar zijn ook performatief: ze construeren en configureren relaties en sociale structuren. Daarom leidt onnauwkeurig of onzorgvuldig taalgebruik volgens Confucius tot een glibberig pad waarop ‘moraal en kunst achteruitgaan’ en ‘mensen in hulpeloze verwarring blijven staan’. Rond 300 voor onze jaartelling herbevestigde de confuciaanse geleerde en filosoof Xunzi ‘De correctie der namen’ als volgt: 君君臣臣父父子子, ‘Laat de vorst vorst zijn, de onderdaan onderdaan, laat de vader vader zijn en de zoon zoon.’ Kortom, kind, je kunt maar beter naar je vader luisteren en hem met respect behandelen. Als je dat niet doet, breng je de hele sociale orde ten val!

Het probleem met ouders die te veel het ­leven van hun kinderen proberen te dicteren, is dat ze vaak het recept voor hun eigen mislukking uitschrijven. Mijn ouders hadden zich waarschijnlijk voorgesteld dat mijn kinderlijke piëteit de weg zou zijn naar een plek op een deftige universiteit en vervolgens naar een succesvol, alom bejubeld leven als de eerste Amerikaans-Koreaanse rechter van het Supreme Court. In plaats daarvan bracht die kinderlijke piëteit me naar een deftige universiteit en vervolgens naar een obscuur, laagbetaald en onverklaarbaar leven als dichter en literatuurwetenschapper. Gezien mijn huidige werkzaamheden was het onvermijdelijk dat ik tijdens mijn studie op een gegeven moment toch The Waste Land zou lezen. Maar zou ik ooit dichter en literatuurwetenschapper zijn geworden als ik het gedicht niet tóén had gelezen, als verwarde en overweldigde tiener, en niet in díé vorm, als een tweetalige editie met Hwangs Koreaans op de verso en Eliots Engels op de recto? Zou ik ooit zo bereid zijn geweest om een boek open te slaan, het vreemde en onhandelbare gedicht met twee gezichten in ogenschouw te nemen en te zeggen: ‘O, jij bent mij, jij bent absoluut precíes mij, en er is niets wat ik liever wil dan begrijpen wat je me wilt vertellen’?



Hier aangekomen zouden degenen die mij kennen kunnen zeggen: ‘Wacht eens even, heb je eigenlijk niet een proefschrift over Gertrude Stein geschreven? Als je zo van The Waste [SPACE] Land houdt, waarom geef je er dan geen college over? Waarom staat het nooit op je literatuurlijsten? Je praat bijna nooit over Eliot!’

Aan de universiteit zijn wij docenten geprogrammeerd om studenten te vertellen dat ze, om échte geleerden te zijn, om te laten zien dat literair onderzoek een wetenschappelijke en op vaardigheden gebaseerde discipline is, het gebruik van de eerste persoon, ‘ik’, moeten vermijden. Jezelf ter sprake brengen als er over literatuur wordt gediscussieerd is iets wat dilettanten en hobbyisten doen. Het gebruik van de eerste persoon is slordig, overbodig, subjectief. Het is niet rigoureus! En toch heeft mijn eigen ervaring me geleerd dat er niets uitdagender, veeleisender en, ja, rigoureuzer is dan met enig inzicht en overtuiging over jezelf praten. Ik wil opnieuw beginnen en elke zin van dit essay herschrijven. Ik blijf mijn woorden veranderen in alle verschillende talen die ik ken, omdat geen enkel woord in geen enkele taal helemaal goed voelt. Dit is waarom mensen zoveel tijd en geld aan therapie besteden. Dit is waarom je zoveel slechte poëzie moet schrijven voordat je tot een echt goed gedicht komt. En dan is dat gedicht misschien het enige, want er is geen enkele garantie dat er daarna niet nog meer sléchte poëzie komt. Dit is waarom ik al decennialang probeer te schrijven over The Waste Land maar fail, fail again and, hopelijk, fail better. Ik kan het boek openslaan en je vertellen dat ík het ben. Ik kan zeggen dat ik niets liever wil dan begrijpen wat het míj vertelt. Maar dat betekent niet dat ik dat ook maar bij benadering kan bereiken.

Zoals Eliot zelf schrijft in Sweeney Agonistes: ‘Well here again that don’t apply. But I’ve gotta use words when I talk to you.’ Maar dan is er ook nog de bijkomende kwestie dat het boek, het gedicht waar ik het over heb, waarschijnlijk niet The Waste Land is zoals jíj dat kent. Het is het gedicht dat geschreven is in mijn eerste taal, maar de vertaling ervan helpt me de stukken te ontcijferen die ik niet kan lezen. Het is het gedicht waarin de taal waarmee ik ben geboren en de taal waarnaar ik ben verhuisd naast elkaar bestaan en versmelten tot de taal die ik mijn leven lang zal trachten te leren doorgronden. Het is het gedicht dat is geschreven door Eliot, maar ook door Hwang, ook door mijn vader en vooral ook door mijn moedertaal.

Onderdeel van wat The Waste Land in zijn eigen tijd ‘dangerous and destabilizing’ maakte – en voor ons nu bij uitstek modernistisch – is zijn meertaligheid. Vanaf het begin van het gedicht staat de epigraaf uit het Satyricon zowel in het Latijn als in het Grieks, de opdracht aan Ezra Pound zowel in het Engels als in het Italiaans. De eerste regel van het eigenlijke gedicht is een moderne Engelse vertaling van Geoffrey Chaucers Middelengels; de laatste regel is een romanisering van het Sanskriet voor ‘vrede’, drie keer herhaald. Doorheen het gedicht vinden we Duits, Frans en Italiaans, ‘dry grass singing’, het fluiten van ‘bats with babies’ faces’ en wat voor taal ‘Weialala leia’ ook moge zijn. Tevens een uitgebreide verzameling van verschillende Englishes, van shakespeareaans Engels tot café-Engels en het transtalige/­-gender/-historische Engels van Tiresias. Eliot noemt Tiresias in zijn aantekeningen bij The Waste Land ‘the most important personage in the poem, uniting all the rest’. 

De criticus Marjorie Perloff maakt bezwaar tegen de manier waarop Eliot sommige van zijn citaten in de oorspronkelijke taal behoudt, maar voor andere Engelse vertalingen gebruikt. Ze stelt dat voor Eliot ‘the role of foreign-language citations […] is to heighten the authenticity, as well as the exoticism, of the allusion in question’. Perloff suggereert dat Eliot Richard Wagner in het Duits en Gérard de Nerval in het Frans aanhaalt om zijn ‘self-conscious and learned linguistic display’ op te krikken, maar het oude Hebreeuws of Aramees van het Oude Testament daarvoor minder geschikt acht. Ze doelt daarmee op Eliots antisemitisme, dat duidelijk naar voren treedt uit andere bronnen maar hier toch minder evident is. Perloff vergeet echter te vermelden dat Chaucer, Baudelaire, Dante en Ovidius ook in vertaling verschijnen. En eigenlijk ben ik er ook niet zo van overtuigd dat Eliots taalkeuzes in de eerste plaats waren gericht op het vergaren van cultureel ­cachet. Ik heb het Engels van Tiresias – een beetje monotoon, een beetje vermoeid, een beetje pompeus, af en toe overgaand op rijm, alsof dat van hem verwacht wordt – altijd zowel sympathiek als hartverscheurend gevonden. Het is het Engels van iemand die uit zijn plaats, uit zijn tijd en uit zijn lichaam is getrokken opdat hij voor iedereen kan spreken. Ik realiseer me nu dat het Engels van Tiresias Global English avant la lettre is.

Het zou gemakkelijk zijn om neerbuigende ironie te lezen in Eliots beruchte omschrijving van The Waste Land als ‘a personal and wholly insignificant grouse against life; it’s just a piece of ­rhythmical grumbling’. Hij zegt iets vergelijkbaars in de Paris Review: ‘I wasn’t even bothering whether I understood what I was saying.’ Mij lijken deze opmerkingen zeer gemeend, omdat de meertaligheid van het gedicht, zijn afhankelijkheid van andere auteurs en zijn gefragmenteerde en onzekere pogingen tot expressie – wat ­Perloff zijn ‘linguistic display’ noemt – niet zo heel erg lijken te verschillen van hoe ik de taal ervaar die door mijn eigen (‘personal and wholly insignificant’) leven stroomt. Dit is overigens geen opschepperij. Op mijn Amerikaanse middelbare school hoefden we maar één ‘vreemde’ taal te studeren gedurende niet langer dan twee jaar. Ik koos Spaans, een taal die nauwelijks aanwezig is in Eliots gedicht en die ik een paar decennia na high school op geen enkele wijze meer beheers. Dat is heel anders in het Nederlandse onderwijs van mijn zoon op het Utrechts Stedelijk Gymnasium, waar hij Grieks, Latijn, Frans, Duits, Mandarijn en Engels leert. Het feit dat dit soort onderwijs in Nederland nog steeds mogelijk is en door de overheid wordt gefinancierd, is een van de weinige dingen in deze wereld die me enige hoop geven.

Ik ben opgegroeid in een andere tijd en op een andere plaats. Voor mij geen Grieks of Latijn, en tijdens die ene opera van Wagner, Tannhäuser, ben ik destijds in slaap gevallen. Toch heeft het me bij het lezen van The Waste Land nooit gestoord de klassieke wereld tegen te komen, of ­Tristan und Isolde. Misschien is het omdat ik het gedicht cadeau kreeg en het geen verplichte lectuur was voor een of ander vak. Ik las het nooit met de gedachte dat ik het zou moeten kunnen duiden, en al helemaal niet voor een cijfer. Het bleef altijd een geschenk, zelfs toen het uiteindelijk ook op de universiteit aan de orde kwam, want ook daar kreeg ik de ruimte er vrijelijk over na te denken en te praten, zonder de verwachting dat dit zich zou vertalen in of vergoed zou worden door een cijfer. Sommigen van mijn huidige studenten zouden daarover klagen, maar ik zou ze willen toeroepen: dit is hoe vrijheid voelt! Het is zo kostbaar! Misschien heb ik me nooit gestoord aan de delen van het gedicht die ik niet begreep omdat ik zoveel ervan, zelfs in het Engels, niet echt kón begrijpen, maar ik voelde wel altijd het verlangen om geraakt te worden door wat verborgen lag onder al dat ‘rhythmical grumbling’. ‘Well here again that don’t apply. But I’ve gotta use words when I talk to you,’ dus ik haal de mooiste woorden tevoorschijn in alle talen die ik ken en hoop dat je tenminste wilt begrijpen. Ik begreep die frustratie en dat hardnekkige optimisme.



Wat ik nooit heb begrepen is waarom mensen geërgerd raken omdat ze niet elk woord van een gedicht kennen, omdat het zinnen of verwijzingen gebruikt die ze nog nooit zijn tegengekomen. Sla dat deel gewoon over en probeer de rest zo goed mogelijk te begrijpen, of vraag hulp om erachter te komen. We verbinden ons dagelijks aan zoveel taal die we niet volledig lezen of begrijpen. Denk aan al die ‘Terms of Agreement’ en ‘Cookie-­instellingen’ waar we ons wettelijk aan verplichten zonder ook maar één zin te lezen, alleen maar om het zo snel mogelijk weg te kunnen klikken. Als ‘Terms of Agreement’ halverwege plotseling van het Engels of Nederlands naar het Roemeens of Maori overschakelen, hoe groot is dan de kans dat we het zullen merken? En als we het wel zouden merken, zou dat ons er dan echt van weerhouden om akkoord te gaan met wat Apple van ons wil?

Een gedicht vraagt ons niet naar alle websites die we bezoeken. Een gedicht wil ons geen doelgerichte reclame tonen. Een gedicht staat er niet op dat we ergens mee akkoord gaan. ‘Come with me and be my love,’ kan een gedicht smeken, en we kunnen de ene dag verleid worden door zijn taal en de volgende dag toch maar niet. De meeste gedichten vertellen ons niet eens hoe we ze moeten lezen, dus we kunnen ze doorbladeren, elk woord opzoeken in een woordenboek, alleen de derde regel lezen of de pagina’s verscheuren en de stukken herschikken. Wat is het ergste wat kan gebeuren? We zouden nog steeds het gedicht lezen, we zouden nog steeds op zoek zijn naar een manier waarop het voor ons zinvol is. Een gedicht probeert ons enkel te tonen wat mogelijk is.

Om eerlijk te zijn heb ik me ook nooit gestoord aan de talen en verwijzingen die ik niet kende omdat ik wist dat ik elders te rade kon gaan. Wanneer Eliots Cumaeische Sybille aankondigt ‘άπο ϴανεΐν ϴέλω’, antwoordt Hwangs Sybille, aan haar linkerkant, ‘죽고 십어’. Hwangs Koreaanse vertaling legde me Eliots gedicht niet uit. Ze vertelde me niet hoe ik het moest interpreteren, was geen studiegids. In plaats daarvan bood ze me een versie van het gedicht in de taal van mijn vader en moeder, parallel en simultaan met het gedicht in de taal van mijn opvoeding en de westerse cultuur waaruit die voortkomt, de vouw van de rug van het boek als het scharnier van de voordeur van mijn ouderlijk huis.

사월은 가장 잔인한 달
April is the cruellest month, breeding

죽은 땅에서 라일락을 키워 내고
Lilacs out of the dead land, mixing

추억과 욕정을 뒤섞고
Memory and desire, stirring

잠든 뿌리를 봄비로 깨운다.
Dull roots with spring rain.

Geen van beide kanten was (of is) volledig begrijpelijk voor mij; geen van beide kanten weerspiegelde ooit de taal waarin ik werkelijk mezelf kon zijn; geen van beide kanten voelde als thuis, omdat thuis niet die ene vastgelegde ruimte was waar ik vandaan kwam, maar de ruimte die ik zou bouwen uit vouwen en scharnieren.

Toen ik drie was verhuisde ik van Seoul naar Tampa, Florida. Mijn moeder vertelt me dat ik in het Koreaans weliswaar een spraakzaam kind was, maar dat ik in mijn nieuwe land lange tijd weigerde om ook maar één woord in welke taal dan ook te spreken. Toen mijn ouders me meenamen om me in te schrijven voor de kleuterschool werd hun door de leerkrachten gezegd dat de andere kinderen mijn vreemde Koreaanse naam, Minjung, nooit zouden kunnen uitspreken en me er waarschijnlijk om zouden uitlachen. Ze gaven me ter plekke een Engelse naam en zo werd ik de tweetalige uitgave van mezelf: Minjung thuis, Mia op school. Mijn ouders waren het erover eens dat Mia een goede naam was omdat iedereen het kon uitspreken en het bovendien de naam was van een beroemde Amerikaanse actrice, Mia Farrow. Wie zou daar nu om lachen? Ze hadden er niet bij nagedacht dat ik de rest van mijn leven ‘Me and You’ zou worden genoemd. Zelfs veel later, toen ik PhD-student was, vertelde een van mijn Berkeley-professoren me dat toen ik werd genomineerd voor een beurs de andere hoogleraren Engels in de commissie er grapjes over maakten: ‘Who is going to write her nomination letter? Me? You? Me and You?’ Om eerlijk te zijn: het stoort me niet. Het is niet verkeerd voor een dichter om een rare naam te hebben.

Hoewel mijn vader gedurende een paar jaar Engels moest spreken op zijn werk, totdat hij naar een Koreaans bedrijf overstapte, spraken hij en mijn moeder het thuis nooit. Mijn moeder voelde zich helemaal niet op haar gemak met Engels en gaf mij de taak voor haar naar de bank of het gasbedrijf te bellen en te doen alsof ik haar was. Wanneer ik probeer mijn kinderen dat voor mij te laten doen – in het Nederlands – rollen ze slechts met hun ogen, dus zeg ik: ‘Yeah, why do I bother?’ en in de telefoon: ‘Mag ik even in het Engels spreken?’ De persoon aan de telefoon zegt bijna altijd: ‘Yes, yes, English is fine.’

Dat ik nog steeds Koreaans versta en spreek komt doordat mijn ouders erop stonden dat Koreaans de eerste taal van hen en hun kinderen was. Desondanks wilden ze dat ik het zou maken op school en in het leven in de vs, dus dat betekende dat ik ook in het Engels moest slagen. Ik moest beter Engels leren spreken dan een native speaker. Ik begon me thuis te voelen in een wereld die hun volslagen onbekend was. Ik begon in het Engels te denken en kreeg gedachten waarvan ik wist dat ik ze nooit in het Koreaans zou kunnen vertalen. Ik begon me te realiseren dat mijn ouders ook een leven moesten hebben – geschreven in een ander idioom dan het functionele, huiselijke Koreaans dat we in ons huishouden gebruikten – dat ik niet kon lezen.

Afgelopen jaar publiceerde de nieuwssite dub van de Universiteit Utrecht een interview met mij onder de titel ‘Omarm het feit dat we een meertalige samenleving hebben’. Onder het artikel verscheen al snel een reeks negatieve reacties. Ik kon zien dat de meeste commentatoren het volledige interview niet hadden gelezen. In plaats daarvan leken ze vooral verontwaardigd over het feit dat een Amerikaanse Engelstalige iets over taal durfde te zeggen tegen een Nederlands lezers­publiek. (Behalve die ene die me ‘een Chinees’ noemde.) Deed het ertoe dat ik al bijna tien jaar in Nederland woon? Deed het ertoe dat ik een Nederlandse man heb, Nederlandse schoonfamilie, twee Nederlandse kinderen, een Nederlandse hond die Gijs heet? Ik sprak Engels, dus wat kon ik in hemelsnaam weten over de politiek van taal?

Elke keer dat ik over de drempel van de voordeur van mijn ouderlijk huis stapte, of ik nu naar binnen of naar buiten ging, leerde ik een nieuwe les over de politiek van taal. Engels is voor mij geen neutrale taal. Het is niet alleen de lingua franca. Ik heb mijn hele leven de status van het Engels moeten analyseren en kritisch moeten bevragen, of dat nu was als Koreaanse immigrant in de vs of zoals nu, als Amerikaanse immigrant in Nederland. Nog steeds is het meest agressieve en gewelddadige wat ik tegen mijn moeder kan doen tijdens een ruzie overschakelen van Koreaans op Engels. Haar reactie is een onmiddellijk en ondoordringbaar zwijgen. Ik ben buiten het correcte taalgebruik getreden, ik heb mijn rol als haar kind overschreden, ik heb ‘De correctie der namen’ met aanstekervloeistof overgoten en vlammend in de Dorre-Niets-Plek gegooid.

Dit is waarom ik weet dat de persoon aan de telefoon bijna altijd zal zeggen, ‘Yes, yes, English is fine’, maar toch het gevoel heb dat ik moet vragen of ik even in het Engels mag spreken. Dit is ook de reden waarom ik, als ik een koffie bestel, blijf antwoorden in mijn ongemakkelijke, door een zwaar Californisch accent overschaduwde Nederlands, zelfs als de barista allang is overgeschakeld op haar (minder ongemakkelijke) Engels met Nederlands accent. Hoewel ik die omschakeling vroeger opvatte als een afwijzing van mijn Nederlands ben ik er nu blij mee, want ik weet dat we allebei gewoon ons best doen om attent te zijn. We kunnen elkaar altijd om hulp vragen als we iets niet begrijpen of niet weten hoe we iets moeten zeggen.



Vaak denk ik aan hoeveel ik niet tegen mijn ouders kan zeggen. Koreaans wordt verondersteld mijn moedertaal te zijn, maar ik weet nu dat er veel Koreaansen zijn, net zoals er veel Engelsen zijn – ik bedoel Englishes natuurlijk, variaties van Engels. Ik heb ­Koreaanse literatuur gestudeerd, ontelbare K-drama’s gekeken, vertaalprojecten uitgevoerd, mijn best gedaan te groeien in de enige taal waarin mijn ouders met me praten. Toch geeft dit alles me het gevoel dat ik een heel nieuwe taal aan het leren ben in plaats van een taal terug te vinden die ik ben kwijtgeraakt. Ik ben er meer en meer van overtuigd dat een moedertaal misschien niet een bepaalde taal is waarmee we geboren zijn, maar het potentieel dat onze ouders ons geven om te groeien vanuit hun taal, om te reiken naar wat mogelijk is.

Onlangs bedacht ik me dat Nederlands ook mijn moedertaal is, omdat het een van de talen is waarin ik leer om moeder te zijn. Mijn Nederlands is niet vloeiend, maar waarom zou ik er niet mee kunnen schrijven? Hoewel zijn Amerikaanse opleiding zeker beter was dan de mijne een eeuw later, betwijfel ik of Eliot alle talen die hij gebruikt in The Waste Land vloeiend sprak. Ezra Pound sprak niet vloeiend Chinees, maar dat weerhield hem er niet van het te gebruiken tijdens het schrijven van Cathay of The Cantos.

Wanneer mij wordt gevraagd hoe ik in poëzie geïnteresseerd ben geraakt, vertel ik altijd het verhaal van mijn vader, die me een tweetalige uitgave gaf van 황무지 / The Waste Land. Toch is dat niet het hele verhaal. Toen ik in Cambridge, Massachusetts woonde, voordat mijn echtgenoot en ik met onze kinderen naar Utrecht verhuisden, bezocht ik vaak een antiquariaat op korte loopafstand ten noordwesten van Eliots voormalige huis in Ash Street. Tijdens het snuffelen tussen de kinderboeken kwam ik het boek Little Bear tegen, geschreven door Else Holmelund Minarik en geïllustreerd door Maurice Sendak. Terwijl ik door het boek bladerde realiseerde ik me dat ik sommige regels uit mijn hoofd kende, dat ik me op voorhand een beeld kon vormen van de illustraties op de volgende pagina en voelde ik een overweldigend verdriet toen ik bij het hoofdstuk ‘Little Bear Goes to the Moon’ kwam. 

In dit verhaal vertelt Little Bear zijn moeder dat hij naar de maan wil reizen. Zijn moeder antwoordt dat hij een ‘fat ­little bear cub with no wings and no feathers’ is, dus als hij naar de maan probeert te springen, ‘he will come down very fast with a big plop’. ‘Maybe,’ antwoordt hij, ‘But I am going now. Just look for me up in the sky.’ Little Bear komt inderdaad ‘with a big plop’ neer waar hij vandaan sprong, maar hij houdt vol dat hij nu op de maan is. ‘The moon looks just like the earth. Well, well,’ merkt hij op. Zijn moeder speelt mee en doet alsof ze een maanbeer is en haar eigen zoon mist, die naar de aarde is gevlogen. Dit maakt Little Bear van streek, dus houdt ze hem in haar armen en zegt tegen hem: ‘You are my little bear, and I know it.’

Ik hoor mijn moeder deze woorden tegen me spreken, in haar Engels, met een dik accent, terwijl ze me dit boek moeizaam voorleest, keer op keer, om me te helpen de taal te leren. You are my little bear, and I know it. In het Koreaans zou ze zulke woorden nooit tegen me gezegd hebben, maar via dit boek vertelt ze me wat ik in het Engels moet horen. ‘Laat de moeder moeder zijn en het kind kind.’ Hier zijn mijn moedertaal en mijn kennismaking met poëzie, die ik opnieuw zal vinden in The Waste Land.

Mia You (1980) is the author of the poetry collection I, Too, Dislike It. She teaches English Literature at Utrecht University and teaches writing at the Sandberg Institute. Her next poetry collection will be published in 2024 and is called Festival.


Meer van deze auteur