Elektriciteitskabelvermaler, woensdag 21 januari 2015. Locatie: Milieuwerk Sorteercentrum.

Henk Wildschut

Alice zei er niets over toen ze die middag kleren voor onze kleinkinderen kwam brengen, het weekend nadat Reinout van de hoek was overleden. Nog op de drempel hield ze haar goedgevulde plastic zak omhoog, tegelijkertijd verontschuldigend en triomfantelijk, een geldig excuus om binnen te komen.

We woonden toen een paar jaar in deze streek, net lang genoeg om te merken dat we niet zo ingeburgerd waren als we in het begin hadden gedacht. Het leven ging hier trager en dat was een opluchting, de reden waarom we hierheen waren gekomen. Maar het betekende ook dat het vrijwel onmogelijk was om iets gedaan te krijgen. Stel je bescheiden op, raadden de boekjes aan. Word lid van het plaatselijke koor, zonder direct voorzitter te willen worden. Maar het koor waar mijn vrouw bij ging, het koor waar ook Alice bij zong en dat bij lange na niet het niveau had dat Jutta gewend was, had zo weinig leden dat zelfs een jaarlijks optreden al te veel gevraagd was. Haast voordat Jutta het doorhad was ze voorzitter, omdat er niemand anders was om het te doen. Het koor accepteerde haar energieke aanpak dankbaar, maar afgezien van Alice nodigde niemand haar uit voor de verjaardagen waarop verder iedereen kwam.

Er was zoveel dat we niet hadden voorzien toen we het besluit namen om hier te gaan wonen. Hoeveel kleiner de wereld hier leek. Niet per se benauwend, we wilden voor geen goud terug naar de drukte. We verlangden minder, hier. We vergaten te verlangen omdat er weinig was en dat weinige was genoeg, meer dan genoeg voor ons samen. Omdat er zo weinig te zien was, werd er meer gekeken. Toen we hier net woonden bleven voorbijgangers vaak lang en ongegeneerd staan om ons huis en onze tuin te inspecteren, zodat we ons soms afvroegen of we iets hadden gemist, of er iets was wat wij niet wisten, zoals je vanzelf gaat zoeken naar een vlek als iemand maar lang genoeg indringend naar je kraag staart. Omgekeerd keken wij meer naar de buren dan we in de stad ooit hadden gedaan, maar het contact bleef ongemakkelijk. Alice en Dirk woonden direct naast ons. Zij werkte in de zorg, hij was het soort man dat zelf zijn huis verbouwd had, iemand die al het onkruid tussen zijn tegels doodspoot en zonder overleg een hoog metalen hek neerzette waar wij zo graag een heg hadden gewild. Soms keek hij afkeurend naar onze tuin, die we nooit helemaal aan de verwildering hadden onttrokken omdat ik zo hield van de vogels die neerstreken tussen de takken.

‘Eigenlijk,’ zei hij, ‘zou dit een heel leuk tuintje kunnen zijn.’ Zijn ogen dwaalden over het hoge gras, de struiken waarvan ik nooit wist wanneer ik ze moest snoeien, zodat ik het meestal maar helemaal achterwege liet. ‘Als je het bijhoudt. Als je die bomen weghaalt.’

‘Maar de vogels,’ zei ik, ‘de vogels vinden het fantastisch hier.’

‘Ja,’ zei hij, ‘vogels – als je daar rekening mee houdt.’

Ze hadden drie kinderen, tieners nog, de oudste twee al aan het werk. Eentje zat in het leger, bezocht zijn ouders in uniform, kistjes aan zijn voeten en op zijn schouders een tas die bijna even groot was als hijzelf. Onze kleinkinderen hadden die leeftijd nog lang niet bereikt, zoals Alice best wist.

‘Het is zonde om weg te doen,’ zei ze, terwijl ze op de zak met kleren klopte. ‘Ze groeien zo snel. Voor je het weet hebben ze de goede maat.’

We beaamden dat, want wat kun je anders, boden haar koffie aan en een stuk van de cake die ik die ochtend had gebakken. Als ze straks weg was, zouden we de zak openen, broeken en sweaters en shirts omhooghouden. Niet alleen waren hun kinderen ouder, ze hadden ook een andere smaak, om nog maar te zwijgen van het feit dat onze schoondochter tweedehands kleren sowieso vies vond. De zak zou een tijdje op zolder staan, tot we weer eens met de auto weggingen naar een plek die ver genoeg uit de buurt was. Daar zouden we een kringloopwinkel opzoeken om de kleren af te geven, zodat we zeker wisten dat Alice ze niet zou zien. Een hoop moeite voor de tweedehands kleren van iemand anders, maar onze relaties hier waren kwetsbaar en we konden het ons niet veroorloven om arrogant over te komen.

We namen onze koffie mee naar buiten, waar we een stevige houten tafel hadden neergezet onder de druif, die in de paar jaar dat we hier woonden al zo hard was gegroeid dat we hoopten binnenkort onze eigen wijn te kunnen maken. Vanaf die plek op het terras kon je de weg goed zien. Enkele dagen eerder was daar de ambulance met zwaailichten en loeiende sirenes weggereden. Eergister, toen we ‘s avonds onze lasagne aten, hadden we de groepjes in het zwart geklede mensen voorbij zien komen. Reinout zat in de gemeenteraad, veel mensen kenden hem en daarbij kwam nog de schok, hoe plotseling het was en des te afschuwelijker omdat hij nog zo jong was, een verhaal dat met macabere graagte werd herhaald. ‘Die arme kinderen, van het ene op het andere moment hun vader kwijt.’

Ook wij hadden later die avond, na enige aarzeling, ons respect betuigd. We twijfelden tussen een kaart in de bus doen en zelf langsgaan, onzeker over het evenwicht tussen te veel zijn en te weinig doen. De vitrages van het hoekhuis waren dicht, de deur stond open voor de gasten. Josha zat op de bank, haar kinderen aan weerszijden. Ze droeg een nauwsluitende zwarte jurk, haar haar viel in een dikke vlecht over haar schouder. Verdriet en vermoeidheid gaven haar gezicht een schoonheid die niet helemaal van deze wereld was. Onmiddellijk nadat ik dat had opgemerkt verachtte ik mezelf erom, dat ik op zo’n moment juist zoiets zag. Ze was verbazingwekkend blij met onze komst, ons aanbod om de kinderen op te vangen; zo blij dat ik me even afvroeg of ze ons met anderen verwarde, met mensen die er voor haar meer toe deden. Reinout lag opgebaard in de achterkamer, de koeling humde zacht. Ik schaamde me, we kenden hem niet goed genoeg om hem zo kwetsbaar te zien: blootgesteld aan onze blik, maar niet in staat om terug te kijken. Hij had me weleens uitgenodigd om een keer samen te gaan tennissen, het soort uitnodiging dat geregeld herhaald wordt zonder dat er ooit een datum aan verbonden wordt. Op een onopgemerkt moment was het moeilijk geworden om een overledene te zien zonder me af te vragen hoe lang ik zelf nog zou hebben, zonder me schuldig te voelen als degene in de kist, zoals nu, veel jonger was dan ik. Nog niet zo lang geleden had ik, zoals dat gaat op onze leeftijd, kort na elkaar een aantal vrienden verloren en sindsdien leek het leven me een afvalrace, een wedstrijd waarvan niemand de regels kende. Jutta en ik hadden het zelden over de dood, niet omdat we het onderwerp ontweken, maar omdat er niets te zeggen viel. Niets om bang voor te zijn, zoals dat boek van Julian Barnes heette. We hadden een plek uitgezocht op een natuurbegraafplaats, waar het geld dat we betaalden om onze lichamen te laten rusten na onze dood zou blijven bijdragen aan het behoud van de natuur ter plekke. Eeuwig, beloofde de folder, wat mij persoonlijk een onverantwoord grote belofte leek. Het was een klein bos waarin je het geluid van de drukke weg verderop nog gedempt kon horen. We hadden er samen rondgelopen nadat de man van de begraafplaats ons alleen had gelaten, ieder voor zich gedacht over de mogelijkheid dat we hier in de toekomst opnieuw zouden lopen, maar dan zonder de ander, alsof we voorzichtig koud water verkenden.

Ze ziet er zo eenzaam uit,’ zei Alice die zaterdagmiddag, terwijl ze met haar vorkje een stuk cake afbrak. Ik volgde haar blik en zag Josha lopen met haar dochter en de hond, een te dikke beagle die Tommy heette. Het meisje liep zo angstvallig rechtop dat ik bang was dat ze zou breken. Josha had een arm om haar dochter geslagen en hield haar blik strak op de hond gericht.

‘Dat gaat natuurlijk ook gewoon door. Dat beest moet uit, maakt niet uit wat er aan de hand is.’

‘Het is tenminste iets om je aan vast te houden. In haar situatie lijkt me dat een zegen,’ antwoordde mijn vrouw, die nooit dat soort woorden gebruikte. De hond nam zijn tijd. Ik vroeg me af hoe het was om daar te lopen, zo zichtbaar te zijn, te weten dat iedereen probeerde om je houding af te meten aan het grote verdriet dat je was overkomen. Keek naar mijn koffie om hen tenminste tegen mijn blik te beschermen.

We zwegen een tijdje. Ik ben graag stil samen met Jutta, in ons huwelijk zijn woorden allang niet meer nodig. Maar met Alice erbij voelde de stilte vreemd, zoals het ook vreemd voelde dat ze zo lang bleef zitten, het aanbod van een tweede kop koffie accepteerde.

‘Het zet je aan het denken, zoiets,’ zei Alice, ‘dat het ineens klaar kan zijn.’

‘Carpe diem,’ antwoordde ik, en toen ze daarop niet reageerde: ‘Pluk de dag. Nu die er nog is.’

Alice peuterde met een roodgelakte nagel aan haar cake. ‘Je bent zo lang alleen maar bezig met de kinderen. Maar plotseling hebben die een eigen leven en wat ben jij dan nog? De lege huls waar zij uit gekropen zijn.’

‘Daar wen je aan,’ antwoordde Jutta. ‘Er is nog een heel leven na de kinderen, geloof mij maar.’

We praatten wat over het koor, het gesprek kwam op iets anders en kort daarna liep Alice terug naar haar eigen huis.

Die avond, toen we in bed lagen, hadden we het over haar en waarom ze die middag zo ongemakkelijk lang was blijven hangen. Zeldzaam is het huwelijk dat niet tenminste deels steunt op het bespreken van anderen: hoe onbegrijpelijk hun keuzes zijn, hoeveel slechter ze het doen.

‘Ze heeft zo’n nare stem,’ zei ik. ‘Te hoog, je hoort het ongemak. Ook in de dingen die ze zegt: “Plof, daar zit ik.” En krijg haar dan nog maar eens weg. Hoe is dat in het koor, hoor je haar er niet steeds bovenuit?’

‘Het koor,’ zei Jutta, ‘is een zak spreeuwen waar iemand met een hamer op slaat. De meeste mensen hier, iemand als Alice’ – het was even stil, terwijl ze nadacht – ‘zo’n vrouw leeft vanuit een script.’

Ze lag op haar rug, haar nog altijd jaloers­makend blonde haren – ze pestte me graag met mijn eigen grijze krullen en de groeiende kale plekken daartussen – uitgespreid over het kussen.

‘Ze doet van alles, maar tegelijkertijd ligt het allemaal al vast. De mensen die hier wonen zijn degenen die nooit vertrokken zijn. Zoiets als wij hebben gedaan, bijvoorbeeld, op onze leeftijd nog naar de andere kant van het land verhuizen. Zie jij hen dat doen, Alice en Dirk?’

‘Dat is niet te betalen, vanaf hier naar de Randstad. Trouwens, zonder jou was ik ook nooit verhuisd,’ antwoordde ik, terwijl ik zachtjes haar buik streelde, het kuiltje van haar navel, de vriendelijke bolling daaromheen.

‘Dat is waar,’ zei mijn vrouw tevreden. ‘Zonder mij zou jij nooit iets veranderen.’

Ze had gelijk. Mijn werkkamer was gevuld met stapels en torens aan boeken. Het probleem waren de minibiebs, die zelfs in zo’n klein plattelandsstadje als het onze waren opgedoken en waar ik niet aan voorbij kon lopen zonder tenminste even te kijken. Vaker wel dan niet vond ik tussen de rotzooi een boek dat ik nog graag zou willen lezen. Altijd voelde dat als een kans om te groeien, iets nieuws uit te vinden, iemand anders te worden. De wetenschap dat ons huis inmiddels gevuld was met meer boeken dan waarvoor ik zelfs in het gunstigste geval nog tijd van lezen zou hebben, weerhield me er niet van om het mee naar huis te nemen. Eenmaal binnen veranderde datzelfde boek op wonderbaarlijke wijze van een belofte in iets wat ik ook nog moest doen. Maar als ik al eens een opwelling had om me ervan te bevrijden, het boek terug te zetten in de bieb waar het vandaan kwam, slaagde ik daar uitsluitend in als ik het niet opensloeg, want dan zag ik steevast de schoonheid van de zinnen, voelde opnieuw die belofte. Dus kon ik, anders dan Jutta (‘Wat denkt ze dat wij moeten met die oude troep?’), ook Alice wel begrijpen. Het is eenvoudiger om iets waar je ooit van hield aan iemand anders door te geven, jezelf voor te houden dat het buiten jouw zicht nog blijft voortbestaan, dan om de radicalere stap te nemen het waardeloos te verklaren en daarmee zelf de verantwoordelijkheid te nemen voor de vernietiging ervan. Al het afval begon als diep verlangen.

Omdat ik meer aan spullen hechtte dan mijn vrouw bezaten we nog steeds wat van mijn oudste meubels, het kastje dat ik als student bij het vuilnis had gevonden. Ik kon het niet zomaar wegdoen: het deed me denken aan de jongen die ik toen was, die zo blij was toen hij het tegenkwam. Zo’n oud kastje vergaat niet, het slijt lang niet zo snel als wij. Slechts met de grootst mogelijke moeite had ik vorig jaar mijn geliefde fauteuil bij het grofvuil gezet, waar de vulling op verschillende punten uit puilde door scheuren in het tot op de draad versleten leer. Toen we hier net woonden, waren Alice en Dirk een keer samen op de koffie gekomen. Dirk had de neiging om aan die scheuren te pulken, een paar keer zag ik hoe hij zijn ene hand met de andere vastgreep, alsof hij zich fysiek moest beheersen. Alles wat voor mij zo comfortabel aanvoelde kwam op zo’n praktische man ongetwijfeld over als troep die rijp was voor de vuilstort, verschrikt had hij om zich heen gekeken vanaf het moment dat hij binnenkwam. Hij deed me een beetje denken aan mijn ouders, die zich, zodra hun financiën het toelieten, hadden toegelegd op het telkens opnieuw renoveren van hun huis en al het meubilair daarin. Alles wat van hout was, hadden ze vervangen door plastic – veel minder onderhoud, zei mijn vader enthousiast – en bij de keuze van elk meubel keken ze vooral naar het merk en of het gemakkelijk schoon te maken viel. Ze konden zich geen versleten spullen veroorloven, ze wisten nog te goed hoe armoede voelde.

Die nacht kon ik niet slapen. Terwijl ik luisterde naar Jutta’s rustige ademhaling, probeerde niet te kijken naar de cijfers op de klok, niet te zien hoe het licht zich steeds verder opdrong door de spleet tussen de gordijnen, dacht ik aan Josha, aan hoe ze daar die middag met haar dochter had gelopen. Er gingen geruchten, geruchten die zelfs ons hadden bereikt en dus wel bijzonder hardnekkig moesten zijn, dat het huwelijk niet bijzonder goed geweest was, dat ze wel erg vaak en luid hadden geruzied. Nu, door Reinouts dood, waren die geruchten naar de achtergrond verdwenen, opgelost in dat andere, aantrekkelijker verhaal van een grote tragedie, maar zo’n grote tragedie veronderstelde een helder glanzende liefde. Binnenkort, als dit verhaal zijn kracht verloren had, zou men zich weer herinneren dat het huwelijk niet probleemloos was geweest en wantrouwig naar Josha kijken. Wee haar als ze het zou wagen om opnieuw verliefd te worden, wee haar als ze dat niet deed. Nabestaan, dat woord zegt alles al.

We hebben haar niet zien vertrekken, Alice, en het duurde lang voordat we merkten dat ze weg was. Eerst dachten we nog dat haar afwezigheid tijdelijk zou zijn, dat ze op vakantie was of opgeslokt door de zorg voor haar moeder of de tante over wie ze het soms had. We durfden het niet te vragen aan Dirk of aan de kinderen, die zich sowieso meestal verborgen in het blikkerige kabaal van iets wat voor muziek moest doorgaan, de jongen met een hoodie ver over zijn oren getrokken, het meisje ongenaakbaar onder een masker van make-up. We staken een hand op als we hen zagen, wisselden met Dirk hooguit wat zinnen uit over het weer. We brachten de zak kinderkleren naar een kringloopwinkel in Zutphen. We brachten een ovenschotel naar Josha, zodat ze niet hoefde te koken, aarzelden op de drempel. Ze vroeg ons nooit om op haar kinderen te passen. In de zomervakantie kwam het koor – onze beste bron van informatie – een tijd niet bijeen. Maar na de eerste repetitie in het begin van september – toen de kastanjeboom zijn bladeren al vallen liet, wat voor Dirk reden was om zich uit te leven met de bladblazer zodat ik me moest inhouden om hem niet te wijzen op de belachelijk hoge co^2^-uitstoot van die nutteloze actie – kwam Jutta opgewonden thuis.

‘Raad eens waar Alice is?’

‘Dag schat,’ zei ik en kuste haar kruin. ‘Waar is Alice?’

‘Ze is vertrokken.’

‘Zoveel wisten we al.’

‘Ik bedoel echt vertrokken. Ze is onderweg naar Santiago de Compostela, hoorde ik. Lopend.’

‘Wat een cliché, Santiago.’

‘Die arme Dirk. Vind je dat niet zielig voor die man?’

‘Dirk is niet zielig,’ zei ik stellig.

We keken naar hem, de weken daarop. We probeerden, net als bij Josha, om naar hem te kijken zonder dat hij het zag. ‘Je moet die bomen snoeien,’ zei hij een keer, wijzend op onze appelbomen. ‘Die bomen gaan kapot, zo heb je er niets aan.’

Ik knikte, ik wist dat hij gelijk had. Er zat een sneetje in zijn kin waar hij zich had gesneden bij het scheren, een sneetje waarop niemand hem gewezen had.

‘Weet jij hoe dat moet?’ vroeg ik, nadat ik al mijn moed bijeengeraapt had.

Zijn gezicht lichtte op. ‘Ik kom wel even met de kettingzaag.’

Toen hij klaar was zag de boom eruit als een oorlogsslachtoffer. Dirk sloeg het biertje af dat ik hem aanbood. ‘Ik moet nog koken.’

De tijd verstreek. Met kerst versierde hij de hele gevel met lichtjes en een gigantische opblaaskerstman.

‘Hij denkt dat ze nog terugkomt,’ zei Jutta.

‘Natuurlijk komt ze terug.’

Dirks middelste kind ging het huis uit. De penningmeester van het koor kreeg een kaartje van Alice uit Spanje en een aantal maanden later een uit Essaouira, Marokko.

‘Josha en Dirk,’ zei Jutta. ‘Zou dat wat zijn? We kunnen ze een keer samen uitnodigen.’

We deden het niet. We praatten er vaak over: hoe ze elkaar zouden vinden, hoe Josha’s beagle Dirks terrein op zou rennen en Josha erachteraan. Van twee gebroken levens puzzelden we een heel nieuw bestaan in elkaar.

Ik denk vaak terug aan die gesprekken als ik hier loop, aan ons achteloos vertrouwen in de toekomst. De appelboom deed het fantastisch, de lente nadat Dirk hem had gesnoeid. Hij snoeit hem elk jaar nu, en we zijn ver genoeg om een pilsje met elkaar te kunnen delen, zwijgend. Als ik niet oplet, ruimt hij de stapels takken op die wij hadden neergelegd als schuilplaats voor de egels. Josha heeft me al een paar keer uitgenodigd om te komen eten, ik heb haar vriendelijk bedankt in de wetenschap dat het nooit zal gebeuren. De boeken rukken langzaam verder op.

Wytske Versteeg (1983) schrijft romans en non-fictie. Haar werk is vertaald in acht talen en werd bekroond met onder meer de BNG Bank Literatuurprijs en de Frans Kellendonkprijs. Haar recentste roman Het gouden uur werd door zowel de Volkskrant als NRC gekozen als een van de beste boeken van 2022. In september verschijnt haar nieuwe non-fictieboek Waar, over de kunst van het (niet) weten.

Meer van deze auteur