So with war, beyond its physical aspect of armed hosts there hovers an impalpable something which dominates the material. To understand this ‘something’ we should seek it in a manner analogous to our search for the soul. — George Patton

Als er in mijn familie al iemand echt pacifist was, dan mijn grootmoeder van vaderskant, bijgenaamd ‘Grote Oma’, ter onderscheiding van haar collega van moederskant, die een duidelijk ander, kleurrijker (mijn moeder zei ‘ondeugender’, mijn vader ‘wilder’) leven leidde — stiekem nachtelijk heren­bezoek op haar pensionkamer (vele kamers, vele heren), de hard-boiled detectives van Mickey Spillane, haar schorre lach, lipstick, Lucky Strikes, een affaire met de Valentino van de Hollandse stille film, iets met de oorlog waar comme il faut niet over werd gesproken — en die vanwege haar bescheiden lengte (maar gulle figuur) altijd ‘Kleine Oma’ werd genoemd. Ik kan me niet herinneren dat ik ze ooit allebei in dezelfde ruimte heb gezien.
Behalve groot, een kenmerk dat nog eens benadrukt werd door haar kaarsrechte houding, lange ovale gezicht en standaard outfit van tot op de grond reikende zwarte rokken, hooggesloten zwarte vestjes en bovenop, als deksel op haar hoofd, een plat zwart hoedje, wat haar alles bij elkaar het onverbiddelijke aura bezorgde van de op het occulte af streng gereformeerde, trotse weduwe die ze ook was en altijd zou blijven — behalve groot was Grote Oma ook blind, een bijkomstigheid (ik zou haast zeggen ‘eigenschap’) waar mijn zussen en ik slecht raad mee wisten. Dat wij haar wél konden zien en zij ons niet verleende onze aanwezigheid iets vluchtigs, doorzichtigs, alsof we bij wijze van spreken elk moment midden in een zin konden verdampen, en gaf die van haar iets unheimisch, verdwaalds, alsof ze alleen nog in afwachting leefde van het geschikte vervoer om weer af te kunnen reizen naar gene zijde, waar ze meer thuis leek te zijn dan hier. En dan haar stem, vrij hoog in het register en van toon een zangerige mengeling van behoeftig, gekwetst en boos, waarmee zij ons met een al verwachtingsvol naar ons toegewende perkamenten wang vanuit haar leunstoel tot zich riep, en waarmee ze mij ooit in een overvolle stationshal een onuitwisbare veeg schaamrood naar de kaken had gejaagd door opeens blinder dan blind om zich heen kijkend en elke lettergreep beklemtonend over mijn hoofd of eigenlijk mijn hele bestaan heen te gaan staan roepen: ‘Is er dan niemand die mij even kan helpen?’
En het was ook precies die toon waarmee ze haar stem over de Bussumerheide liet schallen toen ze er tijdens een pauze in onze wandeling lucht van kreeg dat er vlakbij een groep dienstplichtige soldaten een sigaretje stond te roken — nu met een scherpe modulatie halverwege: ‘Nooit meer oorlog, jongens, nóóit meer oorlog!’ Een uitroep die, net als die eerder op het station, direct hoog binnenkwam op de hitlijst met het vaste repertoire van onze familie, en die destijds door de soldaten op de hei beantwoord werd met een meesmuilend, quasigedwee ‘ja mevrouw, nee mevrouw’. Alsof ze zoiets had geroepen als ‘nooit meer regen, jongens’ of ‘nooit meer één en één is twee’ — zo kwam het over, want net zo irreëel en onvoorstelbaar, dat ‘nooit meer’ van haar, of, preciezer wellicht, voorstelbaar alleen in zijn onvoorstelbaarheid. Zoals ‘oorlog’ niet slechts op ware grootte, als voetafdruk van een wrokkige god, maar zelfs ook helemaal verkleind tot ‘onderwerp van debat’ doorgaans te groot is om in het reilen en zeilen van ons hoofd in te kunnen passen.

Nooit meer oorlog, jongens. De gedachte is nauwelijks opgekomen of ze loopt al stuk op de even nuchtere als verbijsterende constatering dat oorlog als verschijnsel al vanaf den beginne en misschien nog wel langer (‘Oorlog is de vader aller dingen’ — Heraclitus) niet alleen alomtegenwoordig is in de menselijke geschiedenis maar tegelijk onmenselijk van aard. Het soort inner­lijke tegenstelling waar onze hersens luid knetterend van blijven kortsluiten zolang we niet bij machte zijn er een verdieping of dimensie hoger of lager ook het soort geestverruimende paradox in te zien waarin dit soort tegenstellingen, mits gezien tegen de juiste achtergrond, als bij een bijzonder kunstwerk of plotseling oplichtend inzicht, via een vooralsnog onbekende derde factor (noem die voor de gezelligheid ‘soul’) kunnen worden overstegen en opgeheven. Een setting zoals die in de westerse cultuur zo’n vijfentwintig eeuwen terug een van zijn meest complete, meest zuiver de logos van de psyche zelf volgende gedaantes aannam in de vorm van de Griekse mythologie, met het enorm drukke gedoe van de goden als meeslepende verbeelding van de archetypische patronen die niet alleen ons bewustzijn structureren en ons gedrag, maar van de weeromstuit — immers no poetry, no reality (Schlegel) — ook de werkelijkheid zelf. Denk op dit punt, waar de poëtische psychologica van de Griekse mythologie in verband met oorlog in het geding is, alleen maar even aan oorlogsgod Ares zelf (Mars in het Latijn), wiens hartstochtelijke liaison met liefdesgodin Aphrodite (‘And Venus was her name’) resulteerde in een buitenechtelijk liefdeskind dat niet voor niets ‘Harmonia’ (‘Concordia’) werd gedoopt, godin van de eendracht en de harmonie en — mooi vind ik dat, juist ook in zijn ruimhartige algemeenheid — ‘het verzachten der omstandigheden’.
Het is misschien maar een voorbeeld, dat van die Grieken en hun Grote Verhalen, maar wel een heel sterk, richting bepalend voorbeeld, waar je dan onder het op muren en schuttingen geschreven motto van ‘imagine the real’ verder zelf mee aan de slag kunt, alleen, samen met z’n allen, van een enkele song of serieus avondje uit tot een hele cultuur, met als resultaat, of in ieder geval als streven: de broodnodige herpoëtisering van het wereldbeeld, want zonder dat is elke poging om vruchtbaar en zinvol na te denken en te spreken over oorlog en vrede vanwege onder meer de daarin voortdurend als een duveltje-uit-een-doosje opduikende tegenstelling van ‘alomtegenwoordig versus onmenselijk’ gedoemd te mislukken. Het enige wat je nodig hebt, is het fonkelende ritme-en-rijm van zo’n onder het bewustzijn doorlopende dichterlijke laag die het onder meer mogelijk maakt om — ‘just do the work’ — af te dalen in de geestesgesteldheid die er gemoeid is met zoiets als — bulderende stem — oorlog als zielstoestand en zijnswijze. Om dan uiteindelijk, als de samenwerking met de powers that be langs de koninklijke weg van de ver­beelding eenmaal op gang is gekomen, na nog een laatste schietgebedje — want grote stap, héél grote stap — samen alles op alles te zetten om te voorkomen dat we zo’n oorlog, al onze inleving ten spijt, toch ook nog eens in al zijn lelijke letterlijkheid in het echie zullen moeten beleven.
Ontbindende voorwaarde daarbij is dan misschien wel dat we bereid moeten zijn om naast alle begrip en waardering die we altijd zo graag opbrengen voor het hele spectrum aan uitingen van woede, angst, onmacht en afkeer waar het oorlog betreft, ook ruimte te laten voor zoiets als, noem het op z’n minst erkenning, iets tussen gelatenheid en ontzag in, voor de autonome, niet zomaar op beperkte en vaak zelfs bekrompen wijze tot ‘iets algemeen menselijks’ reduceerbare kracht van de supermachten die ermee gemoeid zijn.
In het eerste geval (woede, angst, onmacht, afkeer) hoor ik naast bijvoorbeeld Dylans van giftigheid overlopende stem in ‘Masters of War’ (‘And I hope that you’ll die, and your death will come soon’) direct ook altijd weer de uit zijn voegen barstende soulstem van Vietnamveteraan en Motown-soulman Edwin Starr in — even diep ademhalen en dan voluit: ‘War! / Huhh! / What is it good for? / Absolutely nothing! / Huhh!’Met de nadruk steeds op dat hier en daar door een tijdloze gospelkreet als ‘Good God y’all’ of ‘Say it again!’ verdiepte ‘Huhh!’ Levens verwoest, moeders in tranen, de doodgraver als lachende derde, zinloosheid, bitterheid, pijn — opgejut door een schare van achter hem oprukkende Funk Brothers — laat Starr ze stuk voor stuk als hartgrondige vloeken van zijn lippen spatten, de vaste items op het boodschappenlijstje van de oorlog, om alle ellende die ze met zich meebrengen telkens in het refrein samen te vatten in de doffe dreun van dat Huhh!’ Alsof hij na elke regel een harde stomp in zijn maag krijgt — of die juist uitdeelt.
Over protest gesproken en pacifisme: andere koek dit dan zoiets als de kampvuurfavoriet ‘We Shall Overcome’, of het aanstekelijk-hoopvolle maar ook weer aan het groter-dan-wij-aspect voorbijgaande ‘War is over (if you want it)’, of het al te bedeesde, in zekere zin de angel uit het protest halende ‘-tje’ van het al dan niet denkbeeldige ‘gebroken geweertje’ dat veel klassieke pacifisten zichzelf op de borst speldden. Uitstekend geschikt als immer relevante oproep tot geweldloosheid, maar waar het gaat om het aantippen van het wezen van (de) oorlog in zijn totaliteit bijvoorbeeld geen partij voor een geëxalteerde ijzervreter als generaal George Patton — commandant van het Derde Leger dat in 1944–45 via Frankrijk optrok naar Duitsland — zoals die in de naar hem vernoemde film wordt verbeeld door ‘godvergeten acteur’ George C. Scott. Met als pièce de resistance de scène waarin Patton na een gewonnen veldslag met een blik van heilig ontzag in de ogen en een voorproefje van de eeuwigheid op de tong de ravage op het door de strijd omgeploegde slagveld overziend een stervende soldaat beetpakt en vol op de mond kust — en dan, overeind gekomen en in de onbestemde verten van het landschap en de diepte van zijn eigen ziel turend, hees van emotie zegt: ‘I love it. God help me, I do love it so. I love it more than my life.’

Bij ons in de buurt woonde vroeger een jongen, later vriend van mij, die de gewoonte had bij elke denkbare gelegenheid deze korte maar uiterst krachtige monoloog van Patton te citeren of beter, gezien de mentale ruimte die hij daarmee innam, voluit te acteren. Wanneer je hem tegenkwam op straat, als hij gescoord had met voetballen, als er een stilte viel in het gesprek, een en ander vaak aangevuld of afgewisseld met de zinnetjes die de surf- en Wagnerfanaat luitenant-kolonel Kilgore uit Apocalypse Now uitspreekt terwijl hem (bloot bovenlijf, grote hoed) op het strand ondertussen de bommen en granaten om de oren vliegen: ‘I love the smell of napalm in the morning… It smells like… victory!’ En dat dan in ieder geval elke keer dat wij samen ‘s ochtends vroeg een van de cafés binnengingen waar wij destijds als bijbaantje de rotzooi van de vorige avond kwamen opruimen en schoonmaken.
I love it more than my life. Een uitspraak die niet zozeer voortkwam uit bloeddorst of oorlogszucht maar, bijna integendeel, uit een vorm van religieuze overgave. Als uitdrukking van dat er op deze plek, waar menselijk, onmenselijk en bovenmenselijk naadloos in elkaar overlopen, een ademloos het sublieme aantikkend ontzag heerst voor de gruwelijke grootsheid van het fenomeen dat oorlog is en, of we dat willen of niet, ook oorlog máákt — wat iemand als de Amerikaanse psycholoog James Hillman alles bij elkaar ‘a terrible love of war’ noemt.
Het antwoord op de vraag hoe we hiermee om moeten gaan en leven zit ‘m niet in het proberen het kleiner maar juist in het het groter maken — en wel, wat mij betreft, op de bevlogen wijze waarop beatdichter Gregory Corso dat in 1958 deed in zijn lange en brede, paddenstoelvormige gedicht ‘bomb’, waarin hij de bom, die destijds (en nu weer) iedereen bange dromen bezorgde, onschadelijk maakte door haar onomwonden de liefde te verklaren — ‘I sing thee Bomb, I love you, I want to kiss your clank, eat your boom’ — en ondertussen haar allesverwoestende lading in het vuur van de omhelzing via zijn onstuimige aan Blake en Shelley herinnerende lyriek stiekem regel voor regel te demonteren. Met swingend penseel schildert hij brede surrealistische panorama’s en vergezichten waarin de bom tegelijk wordt bewonderd, bemind en uitgelachen — net zo lang tot alle neutronen en protonen en elektronen in haar buik zijn losgezongen uit hun dodelijke constellatie. De mantel der liefde gebruikt als grote ontmantelaar. Vernietiging en schepping, ze dansen voortdurend wang aan wang in wat Allen Ginsberg ooit met een lichte verhaspeling van het origineel noemde ‘Corso’s shock waltz, treading along the brink of paradise’.

De een-na-laatste keer dat ik Grote Oma zag, was in een ziekenhuiskamer waar mijn neef Hans en ik gedurende het hele bezoekuur onze zakdoek in de mond moesten proppen om tijdens het gesprek niet steeds te stikken van de lach wanneer we elkaar aankeken. Geen idee trouwens waar dat gesprek over ging. En de laatste keer was in een kamer in het hospice aan het park waar ze die middag gestorven was. Mijn vader moest spelen en kon er niet bij zijn, mijn moeder was er wel, mijn neef Hans ook, al vond ik die er opeens veel ouder uitzien dan verklaarbaar was door de twee jaar die wij nog steeds van elkaar scheelden. We stonden voor haar bed als voor een geopende sarcofaag. Een van mijn twee aanwezige tantes barstte in huilen uit, terwijl haar man met net iets te nadrukkelijk gedempte stem commentaar leverde op het feit dat de aldus tentoongestelde over­ledene er zo mooi bij lag, ‘helemaal zoals ze vroeger was’. Ik geloofde hem niet, maar haar ook niet, en kon ondertussen mijn ogen niet afhouden van de grote gitzwarte lok haar die volgens de gastvrouw van het hospice vlak na haar dood plotseling vanuit haar witte hoofd omhoog was geschoten. Komt weleens voor, zei ze, bij wijze van laatste opleving. Als de vleugel van een kraai, dacht ik. Nooit meer oorlog. ¶

Gregory Corso, BOMB, 1958

Roel Bentz van den Berg (1949) studeerde filosofie en is de schrijver van twee romans en vijf essaybundels, waarvan Zapdansen werd bekroond met de Jan Hanlo Essayprijs Groot en De straatwaarde van de ziel de meest recente is. Ook maakte hij vijfentwintig jaar lang programma's voor de VPRO en is hij redacteur van De Gids.

Meer van deze auteur