We werden Nederlander achter de wolbalen.

Tourcoing, Frankrijk, 1793: Pierre Philippe P., stamvader van mijn grootvaders familie, weigert trouw te zweren aan het Franse revolutionaire gezag. Blijft hij de eed weigeren — en vanwege zijn koppigheid is hij geenszins van plan om van mening te veranderen — dan wacht de gevangenis of, als hij pech heeft, de guillotine.
Pierre Philippe heeft één groot voordeel: hij is goed in verstoppertje spelen. Bij voorkeur houdt hij zich op in zijn trots, de fabriek. De revolutionairen mogen denken dat ze Frankrijk vooruithelpen, het zijn mensen zoals hij die het land een werkelijk nieuw tijdperk in leiden. En bovendien hoeft hij zich nergens voor te schamen. Hij is ervan overtuigd dat hij door de mensen en masse van kleding te voorzien een eervol beroep uitoefent. Een overtuiging waarin hij bevestigd werd tijdens een borrel met de pastoor.
‘Kleermaken, of in uw geval de vervaardiging van hoogwaardige textiel, is een door God gezegend ambacht. De mens verviel tot zonde en onze Heer schonk ons een nieuwe waardigheid. U moogt daar fier op zijn.’ Precies vanwege dergelijke uitspraken begeeft hij zich graag in kerkelijke kringen. De uitstekende wijnen helpen ook. De pastoor had bovendien gelijk, tenminste als hij de Bijbel voor lief neemt.

‘Ze plukte een paar vruchten en at ervan. Ze gaf ook wat aan haar man, die bij haar was, en ook hij at ervan. Toen gingen hun beiden de ogen open en merkten ze dat ze naakt waren. Daarom regen ze vijgenbladeren aan elkaar en maakten er lendenschorten van […] De Heer God maakte voor de mens en zijn vrouw kleren van dierenvellen en trok hun die aan.’

Nieuwe kleding, een laatste hemelse toegift net voor de verbanning uit de hof van Eden. Dat fragment van Genesis zit in zijn hoofd op het moment dat hij stevige passen hoort. Gendarmes. Ze steken met sabels in de wolbalen, op zoek naar zijn koningsgezind vlees, op zoek naar geluiden van angst. Hij zwijgt. Zolang het bij steken blijft, weet hij zichzelf veilig. De balen liggen rijen dik en ze zullen niet alles verplaatsen. Nog niet. Verstopt achter de wol neemt hij een besluit. Ze moeten weg — hij, zijn vrouw, de kinderen — de grens over, naar het noorden, waar hij zijn oudste drie zonen al eerder naartoe stuurde om de dienstplicht te ontlopen.
Alles wat klein is en van waarde gaat mee: juwelen, communiesieraden van de kinderen. Pierre Philippe staat erop dat ze nieuwe kleren dragen — schone broeken, warme vesten, veel te mooie jurken. Ze zwerven door Vlaanderen en het Rijnland. Soms te voet, liever met paard-en-wagen. De oudste zoon, Guillaume, vestigt zich uiteindelijk in Brabant. Er liggen mogelijkheden in de stad die later meermaals tot lelijkste van ons land zou worden gekroond.

De koning is dood, leve het nieuwe vaderland! En leve de zondeval, bron van het dagelijks brood!

Ook in het nieuwe vaderland komt de textielkennis goed van pas. Adam en Eva verbonden vijgenbladeren, God naaide dierenvellen aan elkaar, en de familie P. is de meester in wol.
Guillaume, zijn kinderen en kleinkinderen bouwen een imperium. Hallen. Weefgetouwen. Draden, duizenden draden. En later: machines. Voortdurend lawaai. Mannen, jonge vrouwen en kinderen rijgen hoogst indrukwekkende lappen stof aaneen. Soepele stoffen met ongeëvenaarde patronen en kleuren, die zich schikken naar elk lichaam, elke bochel. Kleding om de schoonheid van Gods schepping luister bij te zetten.
Ze zijn niet de enigen in Brabant met een textielfabriek, wel de succesvolsten. De stad blaast rookpluimen, zij roken sigaren. Nevelen der vooruitgang. Zonder koning bouwen ze zelf paleizen. Ze trouwen, met Brabanders. Anna Barbara — kleinkind van Guillaume, achterkleinkind van Pierre Philippe — trouwt met Jos. Dat is er een van de familie B., de enige familie waarvan de zaken met de hunne kunnen wedijveren.

***

In een vitrinekast met geslepen glas bewaren Soumaya en ik ons huwelijksservies. Elk jaar valt er wel iets van het porselein kapot. De kopjes, schotels en theepot zijn niet meer na te bestellen. Als er iets breekt, verbind ik de kapotte delen aan elkaar en sprenkel er goudpoeder overheen. 
Je moet de breuken koesteren, zei mijn beste vriend op de huwelijksreceptie en hij overhandigde Soumaya en mij een tube tweecomponentenlijm — merk Bizon.
Het had niet veel gescheeld of we hadden de kast naar het grofvuil gebracht en vervangen door een Billy, Hemnes, Milsbo, Regissör of een willekeurig andere Zweed die ik onder toeziend oog van mijn hoogzwangere vrouw eigenhandig in elkaar zou moeten zetten en die ik onvermijdelijk tijdens die constructiefase meermaals zou vervloeken.

Onze verhuizers — jonge gasten die zichzelf aanprezen als de goedkoopste en de snelste — waren erin geslaagd om de bestelbus met daarin onze volledige inboedel te laten kantelen. Iets te hard door een bocht gereden, iets te veel zware voorwerpen bovenin gelegd. Mijn boosheid over het voorval en de onverschilligheid van de verhuizers ebden pas weg bij het vooruitzicht om met de tot dan toe onaangeroerde tweecomponentenlijm en het bakje goudpoeder aan de slag te gaan en te proberen de drie gebroken borden van ons servies (dat viel nog reuze mee!) te repareren. De breuken zouden niet verdwijnen, maar gaan schijnen. En daar haalde ik voldoening uit. Het waren voornamelijk de meubels die de grote klap hadden opgevangen. De eettafel en de bijbehorende stoelen lagen aan gort. De eerste weken zaten we op klapstoeltjes en aten we aan een tuintafel. Kamperen in eigen huis, maar goddank wel met borden van porselein. Ook de vitrinekast was beschadigd, al mochten we volgens de hoofdman van de verhuizers van geluk spreken dat dankzij de grote hoeveelheden bubbelfolie de vensterglazen niet in scherven lagen, enkel de sierlijst en de pootjes waren gebroken. Ik was desondanks geneigd de kast samen met alle andere beschadigde voorwerpen die ik niet met goudlijm herstellen kon, weg te gooien: een nieuw huis, een nieuw begin. De buik van mijn vrouw had een dermate grote omvang dat ik niet te lang uit dozen wilde leven. Een rit naar het grofvuil gevolgd door een rit naar de meubelboulevard en een dag lang draaien aan een inbussleutel leek mij een snellere oplossing dan een geschikte en betaalbare timmerman te vinden.
Ik had buiten mijn Marokkaanse schoonvader gerekend. Hij hielp ons met allerlei zaken die een nieuw huis vereist en waar ikzelf ofwel het geduld, ofwel de ervaring voor miste — losse tegels, plinten, lampen, wat klein schilderwerk — en voor ik er erg in had, was de servieskast gerepareerd. ‘Mooie kast,’ zei hij aan het eind van zo’n klusdag, terwijl we op de klapstoeltjes zaten en van pittig gemarineerde kippenbouten kloven. De volgende zin richtte hij tot zijn dochter, in het Tashelhiyt — de Berbertaal uit Zuid-Marokko waar ik niks van begrijp. Ik keek Soumaya aan — ‘Gooi niet iets weg wat niet kapot is.’
Misschien dat de kast door het ongeluk met de bestelwagen en de daaropvolgende herstelwerkzaamheden van mijn schoonvader meer voor ons is gaan betekenen, zoals ik ook meer van mijn leren jas ging houden nadat de kleermaker een tien centimeter lange scheur had gerepareerd. Inmiddels trekt het geslepen glas veel van waarde naar zich toe.
Verborgen achter de ontbijtborden ligt mijn geboortezilver. Een mandje en een lepel waarvan ik het bestaan vergeten was. Mijn moeder vond dat, nu ikzelf een gezin stichtte en een eigen koophuis had, het zilverwerk niet meer in het ouderlijk huis thuishoorde. Ik heb geen idee waar het mandje met het krullerige vlechtwerk toe dient. Soms gebruik ik het voor bonbons, soms voor nootjes, meestal voor niets, dan is het vooral een sieraad. De lepel is sowieso niet bedoeld om te gebruiken. In het mondstuk is het Vredespaleis in reliëf aangebracht, op het uiteinde van de steel staat het stadswapen van Den Haag — twee leeuwen die een schild met een ooievaar erop vasthouden en daarboven een kroon.
Ik realiseerde me pas dat het geboortezilver een traditie was binnen de familie B. toen een van mijn ooms een zilveren lepeltje en een zilveren vorkje schonk bij de geboorte van ons kind. Soumaya was daar bijzonder blij mee. Eindelijk een keer geen knuffel of rompertje in een te kleine maat.
We werden Nederlander achter de wolbalen. En diep verscholen in onze zakken lag het zilver en het goud dat ons bij geboorte gegeven is.

***

We werden Nederlander op zee.

Op een schip dat mijn grootmoeder van Australië naar Nederland bracht. Terug naar Europa, het werelddeel dat een eeuw eerder haar voorouders had uitgespuugd.
Ook voor haar familie hadden ooit de mogelijkheden van de zondeval aantrekkelijk geleken. Maar wie de luxe ontbeert om zich, zoals de families P. en B., aan te sluiten bij de hemelse traditie van kleermakers, lokt die andere kant van de zondeval. Open de ogen en zie hoe ieder, rijk of arm, hunkert naar naaktheden.

Nieuwjaarsdag 1821, Bristol, Engeland: Sarah Ph. — de oma van mijn oma’s oma — heeft het plan opgevat om haar familie te verwennen. Ze wil een stoofschotel maken, niet van goedkoop schapenvlees maar van rund. Ze wil dat het krot van haar ouders zich vult met warme geuren en de monden van haar broertje en zusje druipen van het vet. Het vlees moet dagenlang tussen de tanden blijven steken, als souvenir, elk draadje zal een herinnering zijn aan het feestmaal dat zij heeft aangericht. En als met een stukje brood de laatste restjes zijn opgeveegd, zullen ze samen slapen, een diepe slaap van voldoening. De hoop op een beter jaar, of in ieder geval op de lente, op iets meer warmte, iets meer licht.

Ze is op een leeftijd dat mannen fantaseren over haar vormen. En niet alleen de armoedzaaiers van haar wijk, alle mannen. Ze is niet knap. Tenminste niet zoals de rijken knap zijn. Maar ze heeft ogen die nieuwsgierig maken en heupen en borsten die haar vodden contouren geven. Ze weet dat ze door die mannelijke fantasieën met haar lijf een zekere macht heeft. Het is niet veel, maar elk beetje macht is oneindig veel meer dan wat ze had.
Sarah gapt een fles gin en wacht bij een pub op aangeschoten mannen met begerige blikken. Geen gentlemen, liever mannen die zich een heer voelen maar het net niet zijn. Ze hoeft niet lang te wachten. De eigenaar van een handelsschip en zijn drinkebroer — misschien zijn kapitein, misschien een oude vriend — wijzen naar haar, maken toespelingen waar ze in haar kindertijd zo voor gewaarschuwd is. Vier grijpgrage handen. ‘Kom,’ zegt ze, ‘ik weet een plek.’ Ze lopen langs de bevroren rivier, naar een huis op Greyhound Court waar Mary op hen wacht. Geen vriendin, daarvoor was het leeftijdsverschil te groot. Eerder een partner in crime. Mary bracht ervaring. Ze wist precies wanneer ze zich uit de voeten moest maken.
Dronken moesten die mannen worden, ladderzat. James en Wills heten ze. Ze drinken, o ze drinken. Na de gin volgt de brandewijn. Er is een nog een andere vrouw. Ze slist een beetje. Sarah kent haar niet, maar ze is allang blij dat deze onbekende met rood haar zich ontfermt over Wills, de lelijkste van de twee. Een kleine, miezerige vent met veel te gladde handen, een kaal hoofd en een tong die voortdurend zijn bek uit glijdt. De roodharige kruipt bij hem op schoot, laat zich betasten, en al snel glijden ook haar handen over zijn lichaam, ze krioelen over elkaar heen. Slangenliefde. James kan niet kiezen tussen Sarah en Mary. Hij hoeft ook niet te kiezen, zeggen ze, ja, je hebt geluk, maar toe, drink nog wat. Sarah laat haar gedachten niet vertroebelen. Ze acteert. Elke keer dat Sarah haar rok wat omhoogtrekt, elke keer dat ze de plaagstootjes in haar zij accepteert, de kneepjes in haar borsten, elke keer dat ze haar lippen in de buurt brengt van James’ gezicht: niets dan theater. Hij mag de warmte van haar lijf voelen, haar adem, de tintelingen van aanrakingen, maar ze mag niet geven waar hij naar zoekt. Gin en water moeten gescheiden blijven. Ze laat belofte en begeerte gelijk oplopen, net zolang tot de alcohol de mannelijkheid verslagen heeft.
Wanneer James en Wills laveloos op bed liggen, doorzoekt Sarah de broeken en jassen. De rooie heeft munten horen rinkelen. Ze weet het zeker. Sarah vindt zilveren shillings, bankbiljetten. Ze pakt twee briefjes van één pond. Het eerste geeft ze aan de haar onbekende slissende vrouw — zwijggeld. Ze weet dan nog niet dat addergebroed zich niet laat afkopen. Het tweede is voor haarzelf. Een pond! Meer dan waar ze op gerekend had — vlees, nieuwe kleren. Mary hoeft niets, zegt ze, ze gunt haar dit beginnersgeluk.
De vrouwen laten de mannen een uur in hun roes en heffen ondertussen zelf het glas, om de buit te vieren. Als Mary en Sarah de mannen na dat uur het huis uit sleuren, begint Wills wild om zich heen te slaan. Mary grijpt hem vanachter bij de nek, een gouden greep, hij kalmeert. James is te versuft, pas op het hofje schudt de vrieskou hem wakker. Hij loopt eerst van het huis weg en keert dan terug, zonder Wills. Hij bonkt op de deur en schreeuwt, zegt dat de wijven dieven zijn en dat ze het fatsoen moeten hebben om in ieder geval met hem te slapen — liever een hoer dan een dief. Sarah hoort hoe hij wegloopt, hoe hij struikelt over het muurtje naast het huis, hoe het ijs van de rivier kraakt.
In de ochtend wordt hij gevonden. Verdronken volgens de dienstdoende arts, maar de buurtgenoten, wakker geworden door al dat gebonk en geschreeuw, reppen over moord. Wills is nergens te bekennen. De rooie legt een verklaring af en geeft haar bankbiljet als bewijs aan de rechter. Sarah en Mary zeggen niets.

30 april 1821: Mary wordt vrijgesproken. Sarah wordt schuldig bevonden aan de diefstal van één pond. Ervaring overtroeft beginnersgeluk. Zeven jaar verbanning naar Van Diemensland, thuisbasis van de Tasmaanse duivel, de plek waarop de Engelse kroon zich van haar uitschot verlost. Ze zeggen dat het eiland zich ‘op de andere kant van de wereld bevindt’. Misschien dat daar dan de zon schijnt.

Ik weet niet of de geschiedenis van Sarah door mijn grootmoeders hoofd spookte op dat schip onderweg naar Nederland. Waarschijnlijk. Zo’n overtocht duurt veel te lang om pijnlijke geschiedenissen te onderdrukken. En bovendien: ze kende de verhalen. Ik vermoed dat elke Australische familie weet hoe ze op het barre continent zijn beland. Diefstal, hoererij, moord.
Engeland brak met Sarah, ze bouwde een leven in Australië — de verbanning die een verlossing wordt. Mijn oma brak met Australië, ze zou in Nederland bouwen.
We breken, we bouwen.

***

Boven op de vitrinekast staat een bos rode rozen — nep. Ze stonden ook in mijn kinderkamer bij mijn ouders, in mijn studentenhuizen, en in mijn eerste studio. Ik kreeg ze na mijn grootmoeders dood, een eerste erfenis. Ze wist dat ik van rood hield.
Op 2 oktober 1986 schrijft mijn grootmoeder: ‘Love having lots of flowers around and I am happy for you that your “silk” ones are a source of pleasure.’ Een brief gericht aan mijn moeder. Misschien schreef ze die zin ook voor mij, voorvoelde ze dat ze mij ooit zijden rozen zou achterlaten.
Soumaya is er nooit over begonnen, maar vroegere vriendinnen vonden die kunstbloemen niks, kitsch, of erger nog: vies — tussen de bloemblaadjes hoopt het stof zich op. Ik gaf de rozen dan een wasbeurt, al wist ik dat de relatie niet lang zou blijven voortbestaan.

***

Op 16 mei 1943 zit mijn grootvader, telg van de familie B. en degene aan wie ik de zilveren lepel met het Vredespaleis te danken heb, ondergedoken. De Duitsers zijn op zoek naar jongemannen voor de arbeidsinzet. Hij is student aan de Katholieke Economische Hogeschool, in de stad waar de villa’s van de families P. en B. enige glans bieden aan een verder sober en grijs straatbeeld. Pronkstukken van zijn bloed.

Hij schrijft een brief aan zijn ouders. Ik citeer: ‘Al mijn daden laat ik echter leiden door mijn geweten en dit wordt op zijn beurt weer geleid door dit grote woord van den tijd “VADERLAND”.’

Hoeveel generaties zijn er nodig om een stuk grond als vaderland in kapitalen te beschouwen? Hoe lang duurt het voordat Pierre Pieter wordt en Guillaume Willem?
Na de oorlog is mijn grootvader vastbesloten om zich in te zetten voor de wederopbouw. Hij vertrekt naar ‘t Gooi, waar hij de persoonlijk assistent wordt van een hoogleraar die niet veel later als minister de taak krijgt om de Nederlandse economie te hervormen.
Makkelijk aarden is anders. De huren zijn hoog, de mensen kennen hem niet en z’n Brabantse tongval strekt niet tot aanbeveling. Die eenzaamheid deert hem niet, ze sterkt hem, maakt dat de hoogleraar haast over twee of drie assistenten lijkt te beschikken. Werk, werk, werk.
De enige vrouw die zich niets aantrekt van zijn zachte g spreekt Engels. Een Australische verpleegster die houdt van bloemen en zich erover verbaast hoe een volk zo lang in de kou kan leven. Zij een vreemde op een ander continent, hij een vreemde in zijn eigen land. Zij vertelt hem hoe ze vroeger blootsvoets naar school ging. Geld voor kleren was er amper. Hij vertelt haar dat zijn ouders nieuwe voetbalschoenen cadeau gaven bij aanvang van zijn eerste jaar als scholier op het bisschoppelijk college in Roermond. Hij geeft toe dat hij zich schaamde, niet vanwege de schoenen, maar omdat hij niet kon voetballen. De schoenen bleven onaangeraakt en ongezien in de doos liggen. Met zulke anekdotes verdrijven ze avond na avond hun isolement. Zij speaks truth to power en hij zoekt macht om sociale rechtvaardigheid te bewerkstelligen. Ze trouwen. Rode rozen slingeren zich om het zilverwerk.
Zij wordt moeder van acht kinderen en hij wordt minister van Volkshuisvesting. Zo worden de taken verdeeld. Zij zorgt, hij bouwt. Honderdduizend woningen per jaar, de woningnood, volksvijand nummer één, moet en zal verslagen worden.

***

We werden Nederlander in Schotland, in Aberdeen om precies te zijn.

Mijn moeder, dochter van oud-minister B., loopt daar mijn vader, een lange slanke Alexandrijn, tegen het lijf. Ze wilde weten waar ze wat kon eten en nog geen halfuur later bakt mijn vader eieren in zijn studiootje. De seventies. Mijn moeder in een lange, hippieachtige jurk, mijn vader met een afrokapsel in een iets te strakke broek.
Geïnspireerd door hun liefde schrijf ik mijn debuutroman, een alternatieve familiegeschiedenis, over een rooms-islamitisch gezin dat opgroeit in een Limburgs dorp aan de Jansberg, maar dat Alexandrië niet kan vergeten. Hun levens worden als was in mijn pen. Ik laat ze uit elkaar gaan — mijn nachtmerrie uit mijn jonge tienerjaren —, ik verzin een broedertwist, verberg een familiegeheim. De plekken praten — Alexandrië, de Jansberg —, dat was ik niet van plan, maar het gebeurde, omdat het verhaal om nieuwe vormen vroeg.

De eerste recensie verschijnt een dag na publicatie in een stedelijk dagblad. Veel te snel, veel te gehaast, een veel te vroege onderbreking van mijn roes. De recensent is gematigd enthousiast. Ze vindt dat ik te geforceerd literair wil zijn omdat ik Alexandrië en de Jansberg opvoer als personages. Ik klik wat door naar haar eerdere recensies.
Recensie 1: ‘Schrijver prikkelt vooral met aankaarten racisme, klassisme en seksisme.’
Recensie 2: ‘De boodschap van alledaags racisme wordt er te veel ingehamerd.’
Recensie 3: ‘Het boek geeft urgentie aan racisme en emancipatie.’

Opeens begrijp ik waar ze naar zocht in mijn roman, waarom ze schrijft dat het door mij gefictionaliseerde intergenerationele onbegrip veelal herkenbaar zal zijn voor mensen met een migratieachtergrond. Lof voor het bekende, onbegrip voor het experiment. Ik lach om de ironie, om het gevoel gediscrimineerd te worden doordat een antiracismeactivist mijn boek recenseert. Was het mijn achternaam? Was het de thematiek? Durfden witte mannen zich niet meer kritisch uit te laten over een allochtone schrijver? De literaire ruimte is oneindig, maar dat wil niet zeggen dat er binnen die ruimte geen grenzen bestaan.

Ik moest nog leren dat een verhaal bij elke lezing opnieuw geboren wordt.

Een paar maanden later ontvang ik in Gent een prijs voor de beste Nederlandstalige debuutroman. De Vlaamse publieke omroep plaatst een bericht op sociale media: ‘Bronzen Uil voor migratieroman.’ Twee hartjes en vijf commentaren.

Jurgen Vermaerke: 
Het moest weer politiek correct zijn

Eddy Mottobotte: 
Mohammedaanse kak wint autochtone schrijf-prijs. Geen link met achteruitgang leesvaardigheid scholieren.

Badman: 
😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂 😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂 😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂😂

King Con-Art d’Epaljas: 
Er was dus geen transman of transvrouw die een boek had geschreven… dan maar een asielzoekerroman.

Een van de hartjes, regenboog in het profiel, reageert op King Con-Art d’Epaljas. Hij vraagt of King Con het boek wel gelezen heeft. Natuurlijk niet, de asielzoeker in mijn familie was Pierre Philippe P., een slordige tweehonderd jaar geleden, niet mijn vader, niet mijn moeder.

Was ik naïef toen ik dacht dat literatuur in staat zou zijn de omlijning van hokjes uit te wissen, dat mensen door de migratiethematiek heen universele verhalen zouden ontdekken? Ik dacht dat al die grenzen die mijn voorouders passeerden in de wereld van de literatuur zouden ver­vagen. Moet ik mezelf kwalijk nemen dat Alexandrië en Egypte zo centraal staan in het boek? Als toch bijna iedereen het boek leest als een halve autobiografie, heb ik dan mijn eigen geschiedenis uitgewist door niet over mijn Australische oma te praten en niet over mijn Brabantse grootvader die minister werd?

***

We werden Nederlander — achter de wolbalen, op een schip, in Schotland. Hoe vaak moeten wij Nederlander worden om als Nederlander gezien te worden?

***

Onze kinderen werden Nederlander onder de grond.

In de Zuid-Limburgse mijnen hakt de vader van Soumaya steenkool weg, in de hoop dat al dat zwart gaat blinken als goud. Ik zou er graag meer over willen weten, maar onze ontmoetingen beperken zich tot een omhelzing, een hand op het hart en de uitwisseling van beleefdheden. Ik in gebroken Arabisch, hij in gebroken Nederlands.

Marrakech, Marokko, februari 2024: mijn vrouw, ikzelf en onze drie kinderen zitten in een taxi. De stoelriemen doen het niet. Mijn jongste dochter van drie zit op schoot, mijn vrouw vouwt haar armen als een kooi om haar heen. Het appartement van haar tante ligt in een buitenwijk. Het is druk op straat — handkarren vol fruit, jongeren die verveeld rondslenteren, chauffeurs van alle mogelijke voertuigen op wielen op zoek naar klanten.
In het midden van het appartementencomplex is een groot zwembad gebouwd. Er zit geen water in. Een kuil met lichtblauwe tegeltjes. Het complex heeft geen lift. We lopen in het schemerdonker, haast alsof we op weg zijn naar mijn Alexandrijnse ooms en tantes. Een gevoel dat sterker wordt als de deur opengaat. Elke omhelzing is even warm, zelfs van de familieleden van mijn vrouw die ik niet ken. Op tafel staan msemen — Marokkaanse pannenkoeken —, olijfolie, jam, een fles cola en een fles Seven-Up. De jongste tante brengt muntthee. De muur is kaal, op een ingelijste Korantekst na. De televisie staat aan, maar niemand kijkt. Onze zoon bouwt van alle kussens op de zitbank een hut. Onze dochters spelen met nichtjes en een plastic bol die geluid maakt en licht geeft zodra je hem beweegt. Ik raak aan de praat met Mohammed, een oom van mijn vrouw. We spreken Frans. Wanneer hij hoort dat ik een roman geschreven heb, begint hij over Taha Hussein, Naguib Mahfouz, beroemde Egyptische schrijvers. En even, heel even, slaat de literatuur een brug van duizenden kilometers.

***

Mijn peetoom Gerard B., de schenker van het zilveren mandje, heeft een levensgroot beeld van Eva gekocht en in zijn tuin gezet. De eerste knoppen komen aan de bomen, de zon hervindt iets van haar warmte en geeft het marmer een gouden gloed. De appel in Eva’s handen is gaaf. Ze kijkt ernaar, net iets te nieuwsgierig. Wel geplukt, nog niet gehapt, het laatste moment van onschuld. Het is een modern beeld. Ze schaamt zich nog niet voor de lippen tussen haar benen, de beeldhouwer lijkt er plezier in te hebben gehad haar kut te boetseren, groot zijn de lippen, weelderig is het haar.
‘Goed hè, eindelijk een Bijbelvaste kunstenaar.’ Hij lacht, zoals mensen zo vaak lachen als de naaktheid zich niet meer laat verhullen, alsof we zelf naakt tegenover elkaar staan. En met die lach komen de verhalen. Eerst over het Vaticaan, waar volgens hem marmeren penissen in laden verborgen liggen. Achteraf gekuiste Adammen, ‘je zou de vijgenbladeren van die beelden willen rukken om te zien wat ze met de lipjes van Eva hebben gedaan.’ Vervolgens vertelt hij me dat volgens een Joodse traditie de naam Adam staat voor de vier windstreken — Ancolim (oosten), Disis (zuiden), Arthos (noorden) en Mencembrion (westen). Voordat we onszelf in afzonderlijke letters opdeelden, waren we een woord. We willen breken, altijd maar weer breken. In de hoop dat de breuk ons verlost.
Eva staat met haar borsten en grote lippen tussen ons in en misschien dat mijn oom daarom geen schaamte voelt om over zijn eigen seksuele voorkeuren te spreken. Hij zegt dat hij als tiener al verlangde naar zwarte vrouwen. ‘Jouw moeder koos een Egyptenaar, ik koos een Antilliaanse… Komt door mijn moeder, hè, die vond Nederland maar klein.’

Diezelfde dag, net voor de zon ondergaat, staat mijn schoonvader voor de deur. Hij heeft plastic zakken meegenomen — walnoten en amandelen — en voor de kinderen pakjes Capri-Sun. Hij overlegt met Soumaya, die mij vervolgens vraagt om hem te helpen een doos uit de auto te tillen. ‘Voor de kast,’ zegt hij.
Niet veel later staan boven op de vitrinekast naast de rozen een tajine en een kandelaar. Ik heb de Bronzen Uil er ook maar bij gezet, daar staat die beter dan tussen de boeken. In het zilveren mandje legt Soumaya een gouden hangertje — het handje van Fatima dat haar moeder kocht na haar geboorte. ‘Brengt geluk,’ zegt ze. Op de onderste plank staan door mij gerepareerde borden, kopjes, schoteltjes. Inmiddels zijn het er heel wat, een mens laat heel wat vallen in zijn leven.
Al die breuken, ze fonkelen.

Ramy El-Dardiry (1985) is onderzoeker en schrijver. Zijn korte verhalen verschenen in onder meer De Gids, Kluger Hans, Liter en NRC. In 2023 verscheen zijn debuutroman Tussen morgenzee en avondland. Dit boek werd bekroond met de Bronzen Uil en stond op de long­list van de Libris Literatuur Prijs.

Meer van deze auteur