Redactioneel
Opgedragen aan P.P.
Het geschreeuw van gevangenen achter de tralies van de Old Market-gevangenis met haar pseudo-gotische klokkentoren bereikte soms de smalle doorgang van Patchin Place. Een ander verontrustend geluid, minder angstaanjagend maar toch alarmerend, was het gedender van het treinviaduct; het gedempte gebulder liet alle oude, drie verdiepingen tellende huizen aan beide zijden van het doodlopende steegje trillen en schudden. Oprijzend vanuit hun wortels in de stoffige grond voor deze huizen, verhieven zich verschillende hoge hemelbomen waarvan de takken in de koude, heldere aprillucht net begonnen uit te lopen in grote groen-gele knoppen.
Hier, in drie kamertjes die steevast werden omschreven als ‘drie hoog voor, nummer vier’, woonde een groep personen van wie er twee menselijk en twee goddelijk waren, één een verschijning, meerdere levenloos en nog eens twee slechts half geschapen.
De grootste van deze kamers werd door de menselijke bewoners ‘de woonkamer’ genoemd en door de andere bewoners ‘de bekende wereld’. De op een na grootste kamer met een raam op het steegje stond menselijkerwijs bekend als ‘de alkoof’ en anderszins als ‘paradijs’, terwijl het kleine donkere kamertje vol lege dozen en afgedankte troep dat de menselijke huurders onschuldig ‘de zijkamer’ noemden door de anderen met meer realiteitszin kortweg werd aangeduid met de enkele, tragische lettergreep ‘hel’.
Voor deze anderen op de derde verdieping leek een dag een week van licht en was een nacht als een week van duisternis, waardoor de dramatische gebeurtenissen waarover ik nu ga vertellen gezien moeten worden alsof ze plaatsvinden in parallelle dimensies van het bestaan.
De menselijke bewoners van deze bovenste verdieping, zij die vasthielden aan hun gewoonte het paradijs ‘de alkoof’ te noemen en de hel ‘de zijkamer’, waren een oude man en een oude vrouw. Het waren beiden bejaarde circusmensen en alleen na voorspraak van een heel rijke weldoener was hun door de autoriteiten een pensioen toegekend en waren ze niet al lang geleden uit de bovenwoning gezet en in een ‘tehuis’ geplaatst.
Het enige lot dat beiden nog meer vreesden dan de dood was dit ‘tehuis’. Dit ‘tehuis’ zagen ze in precies hetzelfde licht – of gebrek aan licht – als de kamer die zij ‘de zijkamer’ noemden door de anderen werd gezien, en ze konden het geschreeuw van de gevangenen aan het eind van het steegje nooit horen zonder een diepe huivering, want dit geschreeuw deed hen denken aan het ‘tehuis’.
De oude man, die dacht dat de vrouw veel dover was dan hijzelf, had de gewoonte zijn vertrokken gezicht weg te draaien en aan iets op de schouw te frommelen als de wind dit specifieke geluid meevoerde. De oude vrouw, die zeker wist dat de oude man veel dover was dan zijzelf, had de gewoonte achter het kamerscherm te stappen dat haar fornuis afschermde en met haar potten en pannen te rammelen wanneer ze het geluid hoorde, in de hoop dat ze daardoor de oude man belette het te horen. Zo meenden beiden de ander voor angstige gedachten over het ‘tehuis’ te behoeden.
Het oudst van alle mensen in de bekende wereld was de opgezette uil.
Deze hoogwaardigheidsbekleder was in de wildernis van Virginia doodgeschoten door een bultenaar, die daarmee zowel blijk gaf van zijn gemankeerde menselijkheid als een zachte, stille en waakzame metgezel vond in zijn eenzame bestaan.
Maar de bultenaar had ten langen leste op niet te loochenen wijze bewezen, sterker nog dan door het neerschieten van een uil, dat hij niet wezenlijk verschilde van normale mensen. Hij was even eenzaam gestorven als hij had geleefd en na zijn dood was het grote, wijze dier met zijn haakvormige snavel op de bovenste verdieping beland. Hier stond het in een verstarde pose, nu eens bars turend naar de oude man en dan weer vergoelijkend naar de oude vrouw, maar verder met zijn donkere, wilde, pessimistische blik steeds strak gericht op de hoek met het kamerscherm, van waarachter hij altijd de verschijning leek te verwachten van zijn moordenaar en vriend.
Links op de schouw stond rechtop, met onderzoekende kraaloogjes, uitgestrekte hals, een platte gele snavel en één en al oog voor wat er om hem heen gebeurde, een prachtige witte porseleinen eend.
Onder gewone omstandigheden zou de nadenkende blik van de eend niet meer rust en geduld – en toch ook natuurlijke nieuwsgierigheid – hebben kunnen uitstralen. Maar het was de eend niet vergund geweest een gewoon leven te hebben. En helaas was het niet het lot dat dit had voorkomen. Ook kwam het niet door een externe gebeurtenis. Of door de kwaadwillendheid van het toeval. De serene bespiegelingen vanuit een kalme nieuwsgierigheid van de eend werden verstoord door een macht die oprees van onder zijn eigen gladde witte veren! De eend had een passie, een verlangen, een tekort, een obsessie, een manie. De waanzin in de eend was niets minder dan een hevig verlangen om met zijn gele snavel het gepolijste en provocerende vlees van jongedames-poppen te beroeren. Gewone poppen deden de eend niets. Voor grappige poppen, ordinaire poppen, babypoppen, groteske poppen, papieren poppen, theatrale poppen voelde de eend ronduit weerzin. Maar een jongedames-pop – en hoe rustiger, eleganter en aristocratischer de jongedame was, des te woester het verlangen van het dier werd – bracht de eend geheel in vervoering en veranderde zijn arme melodramatische verstand in wrongel en wei.
Zo veranderde een gelukkig en vreedzaam bestaan in een zorgelijk, angstig, geteisterd, geplaagd en rusteloos bestaan. De eend zou de kalme stroom van zijn gewone nieuwsgierigheid ongetwijfeld ook door zijn verlangen hebben laten verstoren – heftig als dat was – als er geen specifiek object voor zijn gretige begeerte was geweest. Maar zo’n object verscheen er voor de eend. Het lot of het toeval wilde het zo en werd daardoor medeverantwoordelijk voor de benarde situatie van de arme eend. De ene of de andere van deze twee hemelse-helse machten zorgde ervoor dat de allermooiste jongedames-pop ter wereld, en verreweg de meest aristocratische, bij de oude man en de oude vrouw in de bekende wereld kwam wonen. Hoe ze daar kwam, wat haar daar bracht en of dat op een natuurlijke of bovennatuurlijke wijze gebeurde, dat liet de eend koud. Op een dag toen hij nonchalant op zijn geheel eigen wijze zijn serene nieuwsgierigheid bevredigde en de algehele gang van het universum aanschouwde, was daar Olwen, en vanaf dat moment werd zijn hele leven beheerst door een niet-aflatende hunkering.
Olwen was inderdaad meer dan een jongedame. Ze was een prinses. Haar slanke benen – om te beginnen bij wat de eend het meest deerniswekkend aangreep – waren de benen van een prinses; haar lange, gracieuze armen waren de armen van een prinses. Om haar polsen droeg ze manchetten van kant. Ook van kant – en bij één vluchtige blik hierop viel de eend bijkans in zwijm – waren de ruches aan haar onderbroek. Maar hoezeer deze geringere charmes de verliefde eend al verrukten, onder het rokerige plafond van de bekende wereld had hij nog nooit zoiets aanbiddelijks gezien als haar gezicht. Die blauwe ogen, dat fijne neusje, die beeldschone kin, de kanteling van dat trotse hoofdje, die diepbruine lokken – dat alles was meer dan hij kon verdragen. De eend kon alleen maar onophoudelijk staren, tot het ene ronde oog dat op dat moment favoriet was – want vogels kunnen nu eenmaal niet met beide ogen tegelijk kijken – welhaast wegsmolt onder de verrukking bij deze aanblik.
De oude man staarde soms naar het gezicht van Olwen – want zo heette de prinses – als ze op hun bed lag, overdag omgetoverd tot een keurige bank, met haar bruine hoofd op een speciaal wit kussentje, en mompelde bij zichzelf: ‘Olwen kijkt verdrietig,’ of: ‘Olwen wil eens iets anders.’ Dan tilde hij haar heel voorzichtig op tussen zijn vinger en duim, waarbij zijn oude hand erbarmelijk beefde, en zette hij haar naast de eend op de schouw. ‘Olwen zit graag naast de eend,’ zei de oude man dan tegen de oude vrouw, en nooit klonk er zo’n iel, sprieterig ‘Pff! Pff!’ als de oude vrouw dan pufte boven haar naaimand, als om te zeggen: ‘Meisjes blijven meisjes, en oude mannen oude mannen. Stoor me niet bij mijn borduurwerk!’
De bekende wereld had in die tijd geen badkamer en als de oude vrouw besloot om de oude man in bad te doen moest de deur naar de aangrenzende kamer worden opengedaan en werden er een tinnen teiltje en heel grote badmat uit gehaald. Bij die gelegenheid – omdat de ramen van de bekende wereld op het oosten lagen – verlichtte een smalle reep aprils zonlicht een paar seconden lang de diepe duisternis van de hel!
In de hel, tegen een oude, zwarte, ongebruikte kachel – een heuse duivelsketel –, en steunend op twee zwakke poten, want de andere twee ontbraken, stond of beter gezegd leunde een edel, melancholiek, wit houten paard. Dit was Falada. Het was de oude man die Falada had gevonden. Hij had hem gevonden in het voorgeborchte – oftewel in een van de grote vuilnisvaten aan het begin van de steeg – en hij had hem meegenomen, met wankele tred en tikkende stok, de twee smalle trappen op naar de bekende wereld.
Hij had hem eerst op de ladekast gezet, tegen de grote spiegel, maar de oude vrouw had de merkwaardigheid – eigen aan veel nauwgezette huisvrouwen – niet gediend te zijn van wat zij gewoon was te omschrijven als ‘een allegaartje’. Dit vreemde trekje leidde vaak tot verwarring bij de oude man, die in vroeger dagen clown was geweest en gewend was aan wanorde, maar omdat de oude vrouw in zijn ogen nog steeds de aanbiddelijke jonge danseres was wier kleinste wens zijn gebod was, viel er van hem geen klacht te horen toen Falada, die een halve dag lang amper de ondraaglijke troep van het voorgeborchte had weten te overleven, in de hel werd neergezet.
Het was in het paradijs – hoewel zij het ‘de alkoof’ bleef noemen – dat de oude vrouw haar toilet maakte. Daar stond haar kaptafel. Daar stond haar sieradenkistje. Daar stonden haar geliefde flesjes lavendelwater. Daar stonden haar geurige potjes coldcream. De oude man werd niet aangemoedigd – en zelfs meer dan eens krachtig ontmoedigd – zich in het paradijs te wagen. Maar hij wist, en de anderen in de bekende wereld wisten het ook, dat de ex-danseres van de ‘Kimmerische Dansgroep’ naast haar sieradenkistje op haar kaptafel een goedkoop beeldje had staan van de moeder van God. De oude clown was zijn geloof in God al lang geleden kwijtgeraakt en waarom dit stijve beeldje van Zijn moeder hem zo aangreep was een van de raadselen van het paradijs, maar of het nu kwam door de flesjes lavendelwater en de potten coldcream die de heilige nis met hun geuren vulden of door herinneringen aan vroeger – want in haar jeugd had de aanbiddelijke danseres hem af en toe in haar kleedkamer ontvangen –, iedere glimp die hij van dit glanzend geglazuurde, hemelsblauwe beeldje kon opvangen, verzachtte elk leed en gebrek in zijn leven. De uitdrukking op het gezicht van het beeldje in het paradijs was streng en versteend, maar soms verbeeldde de oude clown zich dat het zich bewust was van de fascinatie van een oude verstokte atheïst en meer dan eens stelde hij zich met kwaardaardig genoegen ‘de autoriteiten’ voor, oog in oog met die goddelijke gestrengheid!
Bij bepaalde gelegenheden werd prinses Olwen zelf door de oude vrouw naar het paradijs gedragen en voorzichtig, zonder een van haar schoentjes te verliezen, boven op een grote houten kist gezet die daar stond. De kist was vroeger van niemand minder geweest dan een admiraal van de marine, een oudoom van lang geleden die aardig was geweest voor de danseres in haar kindertijd. De verhuizing in kwestie vond plaats als ‘de autoriteiten’ de bekende wereld bezochten, aangezien de oude vrouw ervoor terugdeinsde dit prachtige schepsel zelfs maar een seconde bloot te stellen aan de onwelwillende blik van zulke platvloerse mensen.
En het verwonderde de oude man, die zo vaak moest blozen bij dat ‘Pff! Pff!’ van de oude vrouw als hij Olwen op de schouw zette, te zien hoe liefdevol de oude vrouw dan met de pop omging; liefdevol en toch met een soort kribbige ergernis, eigenlijk zoals ze ook met hem omging als ze zijn rug waste, zijn baard bijknipte of de nagels van zijn rechterhand knipte.
Je zou kunnen denken dat de aanwezigheid van het hemelsblauwe beeldje in het paradijs voor genoeg goddelijkheid zorgde om iedereen in de bekende wereld tevreden te stellen, maar dat was niet het geval. Zowel het oude stel als de anderen waren zich bewust van nog twee bovennatuurlijke machten. Een hiervan was een heel klein beeldje, slechts vijf centimeter hoog, van de grote Chinese wijsgeer Zhuang Zi. Dit beeldje van Zhuang, die tijdens zijn leven mensen en dieren en vogels en bomen en vissen leerde niets anders te aanbidden dan de mysterieuze Tao, was als gevolg van de mythologische aura van de bekende wereld uitgegroeid tot een ware god. Ook stond het grote godje Kwang niet eenzaam en alleen aan zijn kant van de schouw. Naast hem – zij het zonder hoofd – stond een beeldje van Lao Zi. Het gemis van het hoofd van Lao Zi was te wijten aan de woede van de oude vrouw toen de oude man op een keer Olwen met zijn beverige handen op de schouw bij de eend had gezet en een van de schoentjes van de prinses op de haardrand had laten vallen. Op dat moment had de oude vrouw zich, trillend van verontwaardiging, met één fatale zwiep van haar arm gewroken op alle mannen en alle filosofen. Zo had Lao Zi zijn hoofd verloren. Maar door een wonder van mannelijke filosofie dat ieder boos vrouwelijk begrip te boven ging, bleef Lao Zi ondanks het verlies van het orgaan van de rationaliteit doorfilosoferen, zoals bleek uit iedere plooi van zijn eerbiedwaardige mantel.
Het was echter het beeldje van Zhuang, in een verschoten geel kleed, dat in de bekende wereld een goddelijke status genoot. Alle anderen keken eerbiedig op naar dat kleine figuurtje in groezelig geel en alleen een sterke neiging tot cynisme in het gevederde hart van de uil weerhield hem ervan schoorvoetend ‘Help me, O Zhuang!’ te mompelen als de oude vrouw met een stofdoek op hem afliep en hem tot in het diepst van zijn duistere, filosofische, saturnische ziel kwetste.
Dit waren de menselijke, de levenloze en de goddelijke bewoners van drie hoog voor. Maar met het godendom en de mensheid zijn de mogelijke bestaansvormen, zelfs als je daar het levenloze bij optelt, nog niet uitgeput. Er waren momenten dat de eend op de schouw, Olwen op de bank, de uil op de boekenkast en zelfs de tweebenige Falada in de hel gewoon waren met een iele, wilde, weemoedige stem hardop te roepen: ‘Juffrouw Rowe! Juffrouw Rowe! Juffrouw Rowe!’ Deze dieptrieste smeekbede werd doorgaans aangeheven bij een van die verschrikkelijke bezoekjes van ‘de autoriteiten’, die er altijd mee eindigden dat de oude vrouw een hysterische aanval kreeg en de oude man even wit werd als de manchetten van Olwen en trilde als de hemelboomknoppen in de wind. Want wat ‘de autoriteiten’ steevast deden voor ze stamp, stamp, vloek, spuug en stommel de smalle trap afdaalden, was op wrede, spottende toon opmerken: ‘Mensen zoals jullie horen in het “tehuis”! Ze zullen jullie mooi in het “tehuis” stoppen!’
Meen nu niet dat ‘de autoriteiten’ zo gespeend waren van elk artistiek instinct dat ze deze opvatting bij ieder bezoek in exact dezelfde bewoordingen herhaalden. De strekking van hun boodschap bleef dezelfde, maar de formulering wisselde per keer. Soms zeiden ze: ‘Jullie twee zullen in het “tehuis” wel in het gareel worden gebracht!’ en andere keren zeiden ze, met niet minder militaire precisie: ‘Eenmaal in het “tehuis” zullen jullie tweeën in het gareel moeten lopen, denk erom!’
De stemmen van ‘de autoriteiten’ werden door de anderen in de bekende wereld even verschrikkelijk gevonden als door de oude man en de oude vrouw. De betekenis van de woorden ontging hun, maar de herhaling van het woord ‘tehuis’ trof hen als iets ongrijpbaar vreselijks, en wat het woord ‘gareel’ betreft, dat associeerden ze met het verre gebulder dat het hele huis deed schudden als er een trein over het verhoogde spoor langsreed.
Achter in de kamer hing tegenover het raam een grote spiegel, en op de ladenkast onder deze spiegel had het oude stel een grote glazen vis met een wijd opengesperde bek neergezet. De oude vrouw had de vis van de oude man cadeau gekregen ter gelegenheid van hun gouden huwelijk en net als Olwen genoot de vis bij hen groot aanzien. Als het woord ‘tehuis’ de oude man al schrik aanjoeg, dan betekenden het woord voor de vis met open mond iets dat te afschuwelijk was om aan te kunnen denken, iets ichtyofaags, zoals een ijzeren visketel of een duivelse vishaak.
De algehele roep die uit de bekende wereld oprees boven de hysterische gestalte van de oude vrouw op het bed en het witte gezicht van de oude man op zijn stijve knieën naast haar – die dieptrieste uitroep ‘Juffrouw Rowe! Juffrouw Rowe!’ – kwam voort uit het feit dat er op drie hoog voor, nog voordat de huidige bewoners er waren gekomen, een onwerkelijke, raadselachtige dame had gewoond, lang, mager en ondervoed, die ‘juffrouw Rowe’ heette. Juffrouw Rowe was niet haar echte naam. Haar echte naam was een groot historisch geheim, zoals de naam van de ‘man met het ijzeren masker’, maar het was als ‘juffrouw Rowe’ dat ze alle honden, katten, vogels en andere onschuldige wezens, al dan niet levend, te hulp schoot waar niemand anders medelijden mee had!
Het onbewogen hemelsblauwe beeldje in de alkoof en het groezelig gele beeld van het grote godje Zhuang naast de hoofdloze Lao Zi waren de enigen in die bovenkamer op nummer vier die niet meededen aan de dieptrieste uitroep: ‘Juffrouw Rowe! Juffrouw Rowe!’
Er gingen dagen voorbij voor het oude stel – voor de anderen waren het weken – waarop deze dringende smeekbede niet werd aangeheven. Gelukkig beperkten ‘de autoriteiten’ hun bezoeken – ze hadden ongetwijfeld andere kandidaten voor hun ‘tehuis’ – tot bepaalde specifieke dagen. Als deze dagen, die niet waren vastgelegd in de katholieke kalender maar in de commerciële, talrijker waren geweest zou het oude stel ondanks de aanwezigheid van het beeldje in de alkoof en van Zhuang op de schouw ongetwijfeld net als vele andere eigenzinnige stellen in onze energieke beschaving het gas hebben opengedraaid en zijn gaan liggen om te sterven.
Zoals het er nu voor stond sleepten ze zich voort, dag na dag in hun eigen tijdsdimensie en week na week in die van de anderen, sloten ze hun oude oren voor het zich regelmatig herhalende geschreeuw uit de gevangenis, brachten ze Olwen voorzichtig naar het paradijs tijdens de gevreesde bezoeken en brachten ze haar – als ‘de autoriteiten’ zich stampend, vloekend, spugend en stommelend uit de voeten hadden gemaakt – nog voorzichtiger terug in de bekende wereld.
Juffrouw Rowe was toen ze nog leefde erg mager geweest, even mager als vriendelijk, en haar schim moet naar verhouding mager zijn geweest, magerder dan alle bekende schimmen uit de geschiedenis, want het was het oude stel met hun gebrekkige menselijke gezichtsvermogen nooit vergund ook maar een glimp van haar op te vangen, terwijl de eend haar één keer had gezien, de uil drie keer en de vis haar iedere keer zag wanneer ze hun wanhopige uitroep beantwoordde.
Maar hoewel de schim van juffrouw Rowe al mager en ijl was, kende de bekende wereld momenten waarop nog ijlere bestaansvormen zich manifesteerden. Twee wezens, zo ze al wezens genoemd konden worden, met een nog veel slappere greep op het leven dan de zwakste menselijke geest, fladderden zo nu en dan van bank naar stoel, van kamerscherm naar raam, van deur naar schouw.
Er was niemand behalve Olwen die hen waarnam, en dan alleen als haar aandacht een tijd lang niet werd getrokken door de gele snavel van de eend en de open bek van de vis.
Het waren geen elfen of geesten of spookgedaanten, deze twee wezens. Het waren geen luchtgeesten, vuurgeesten of watergeesten. Dat ze überhaupt in de bekende wereld bestonden bewees alleen dat de filosofie van de uil klopte als hij de eend met onweerlegbare logica duidelijk maakte dat op ieder bekend punt in de ruimte duizenden onbekende dimensies elkaar kruisen en overlappen.
Ondanks het feit dat deze twee wezens zo zwak waren en alleen zichtbaar voor de dromerige blik van een romantische pop, hadden ze beiden een naam. Ze hadden ook hun eigen gevoelens, gevoelens die altijd warrig waren en niet zelden ernstig gekwetst werden.
Deze wezens waren Lord Tormentil en Lady Potentilla.
Net als andere bestaansvormen in de bekende wereld – zoals de uil al jarenlang probeerde uit te leggen aan de eend – dankten ze hun bestaan niet aan zichzelf. Ze hadden ontegenzeggelijk een schepper.
Hun schepper was juffrouw Fells.
Juffrouw Fells had nog vóór juffrouw Rowe op drie hoog voor gewoond. Ze was een productief schrijfster van romantische verhalen en onder in de kist van de admiraal bevond zich nog steeds een fragment, slechts twee of drie obscure bladzijden met snel verblekende potloodkrabbels, dat over het hoofd was gezien toen juffrouw Fells, die al even klein als aristocratisch was, in haar doodskistje naar buiten was gedragen.
Lord Tormentil was mank en Lady Potentilla was een gelovige vrouw en uiterst vroom, maar hun schepper – het creatieve genie van juffrouw Fells – had van hen gepassioneerde geliefden gemaakt. Ze had echter tussen hun liefde en hun geluk een diepe wrok geplaatst. Die wrok bestond hieruit dat Lord Tormentil een dogmatische materialist was. Volgens Lord Tormentil en zijn onderzoekende geest was alles buiten de bekende wereld ‘volslagen onzin’. Uit de paar laatste potloodkrabbels van juffrouw Fells’ manuscript viel niet op te maken of de onenigheid tussen deze twee edele geliefden bestemd was te eindigen in een tragedie, of een gelukkige afloop zou kennen. Het kan haar bedoeling zijn geweest dat Lord Tormentil een stem zou horen en dat Lady Potentilla een licht zou zien, maar juffrouw Fells had deze oplossing in het ongewisse gelaten, of in hetzelfde voorgeborchte waar Falada uit was gered!
Eén ding is zeker – zo af en toe werd de stoutmoedige, borende geest van Lord Tormentil overvallen door een lichtgelovige verbijstering en soms tekende zich een sceptische zwakte, iets als een gevoel van troosteloze doelloosheid af in de expressieve gelaatstrekken van Lady Potentilla. In deze stemming wisten geen van deze twee wezens, rondscharrelend in het schemergebied tussen bestaan en niet-bestaan, wát ze waren of wáár ze waren. Hun schepper had zowel hun karakter als hun lot rafelig, ruw, vaag en onbestemd gelaten.
De verwarring zou echter nog meelijwekkender zijn geweest als Olwen hen niet zou hebben gadegeslagen! Olwen wist niets en bekommerde zich nog minder om filosofische vraagstukken. Ze verviel altijd weer in jongemeisjesdromen over witte paarden en vermomde prinsen zodra de uil het woord nam. Wat Olwen betreft volstond het dat een treurige edelman en een statige dame hevig verliefd op elkaar waren. En dus hield Olwens aandacht deze twee halfgeschapen wezens in een twijfelachtige status-quo. Na te zijn geschapen door de vriendelijkste en meest aristocratische schrijfster, werden ze er nu van weerhouden in het niet op te lossen door de belangstelling van de meest romantische pop!
‘Uil van Roanoke,’ zei een klagende stem op een dag toen de oude man Olwen verhuisde en haar zo naast de eend had neergezet dat deze alleen maar een stukje van haar lieftallige gezichtje kon zien, ‘uil van Roanoke,’ zei de eend, ‘kan liefde voldoening vinden in het aangezicht van een vrouwelijk profiel?’
‘Eend van smerige sloot,’ antwoordde de uil nors, ‘liefde kan nooit voldoening vinden. En omdat dat zo is en ieder genoegen relatief is, tussen de twee uitersten van het opvangen van een glimp van een verdwijnende staartveer en het met huid en haar verslinden van de geliefde, is het verstandig om te genieten van ieder contact, hoe beperkt ook, dat het toeval ons gunt.’
‘Toeval?’ schreeuwde de leergierige en verliefde eend. ‘Wat is toeval?’
Op dit punt in het gesprek kwam de vis tussenbeide.
‘Sta mij toe, edelachtbare,’ zei de vis gehaast, ‘sta mij toe de belachelijke vraag van deze smoorverliefde zot te beantwoorden. Toeval, jij lelieblanke stomkop, is maar een mensenwoord, kieuwen en snavels onwaardig. Alles wat er gebeurt komt voort uit het inademen en het uitademen van de grote witte walvis. Dat de oude man je zo neerzette dat je alleen het profiel van dat leuke grietje kunt zien, was de wil van hem die eeuwig spuit. Er is geen andere reden voor alles wat er gebeurt; die was er nooit en zal er ook nooit komen. Al het goede komt van de witte walvis. Al het kwade komt van de witte walvis. Gezegend en vervloekt zij de naam van de witte walvis!’
Nu nam prinses Olwen zelf het woord. Haar prachtige ogen keken strak naar de omvangrijke bek van de fatalistische vis en licht blozend sloeg ze haar lange wimpers neer.
‘Ik zou het fijner vinden,’ zei ze met een hoge maar bijzonder melodieuze stem, ‘als ik niet werd aangeduid met “leuk grietje”.’
‘Let niet op hem, prinses,’ zei de uil op een zachte, vaderlijke toon waarbij hij zijn natuurlijke norsheid onderdrukte. ‘Vissen waren het eerste experiment van het toeval. Zij werden geschapen uit chaos en er zit chaos in hun graten, hun vinnen en hun staart. Laten we terugkeren tot de filosofie die zulke eerste oorzaken als witte walvissen niet erkent en die waar het vrouwen betreft’ – hier maakte hij een lichte buiging naar Olwen – ‘beschaafdheid combineert met… met… beschaafdheid combineert met… combineert met…’
‘Met verzotheid!’ floot de vis onbehouwen terwijl hij zijn bek voor Olwen bleef opensperren op een manier die zowel obsceen als fataal was.
‘Zou u,’ kreunde de eend, ‘kunt u,’ smeekte de eend, ‘de oude man een teken geven, een sein, een hint met uw hemelse ogen om u te verschuiven, een klein beetje maar, zodat ik net iets meer kan zien van uw hartverscheurende vorm?’
Met deze welgekozen woorden probeerde de gekwelde eend het profiel van zijn aanbedene om te praten.
Maar de uil greep snel de gelegenheid om terug te keren naar het niveau van filosofische overpeinzingen.
‘Ik heb me de vraag gesteld,’ merkte hij ernstig op met een strakke blik op de gebogen rug van de oude vrouw die bezig was kranten over de vloer te spreiden om zo dadelijk de oude man in bad te kunnen doen, ‘welke wet in de bekende wereld ons ervan weerhoudt om onze wensen aan deze menselijke robots kenbaar te maken in de grove geluiden die zij spraak noemen, en dus niet in de zuivere gedachtetaal die wij zo eloquent onder onszelf bezigen. Kun jij, prinses, kun jij, eend van smerige sloot, kun jij, grootgebekte zoon van chaos, enig licht werpen op dit prangende vraagstuk?’
De ernstige en studieuze aard van het onderwerp van de uil werd wat afgezwakt door de demonische duisterheid van zijn starende blik. Maar toch ontsnapte er aan de meisjesachtige borst van Olwen een vermoeid zuchtje. Geen enkel onderwerp kon haar boeien als het niet iets te maken had met liefde of met cadeaus, of met witte paarden of luchtkastelen! Er trok een schaduw van treurnis over haar mooie gezichtje. Alleen als de eend, overmand door zijn extatische verliefdheid, echt in zwijm viel toonde hij, haar meest toegewijde volgeling, geen interesse meer in haar. Op andere momenten vervulde de oplettende nieuwsgierigheid van zijn uitgestrekte hals, de naïviteit die uit zijn blik sprak en de extreme platheid van zijn gele snavel haar met een hevig verlangen om eens en voor altijd aan de bekende wereld te ontsnappen. ‘Ach!’ mompelde ze dan bij zichzelf, ‘Ach! Ik wou dat ik dood was! En ik ga ook dood binnenkort als ik geen romantischer liefde vind dan deze eend!’
In feite maakte het filosofische vraagstuk dat de uil de bewoners van de bekende wereld voorlegde nergens een reactie los. De vis floot een schuin liedje dat hij van een dronken zeeman had geleerd, waarin het woord ‘grietje’ op een bijzonder onsympathieke manier werd gebezigd. De eend bleef klaaglijk herhalen: ‘Kan liefde voldoening vinden in een profiel alleen? Kan een profiel alléén liefde voldoening schenken?’ en Lady Potentilla, tot het uiterst getergd door de ‘kletspraatjes’ en inconsistente uitspraken van Lord Tormentil, keerde hem haar rug toe en liep naar het raam.
De oude vrouw was ondertussen doorgegaan met haar voorbereidingen voor het bad van de oude man. De twijgen van de hemelboom bleven wiegen in de wind. Het hemelsblauwe beeldje in de alkoof bleef naar de kist van de admiraal staren.
Alleen de oude man, die onrustig zijn bad afwachtte, leek zich nerveus bewust van het ongebruikelijke belang van deze dag voor alle bewoners van drie hoog voor. Hij liep heen en weer, hij frunnikte aan het hoofdloze lichaam van Lao Zi, hij staarde zenuwachtig naar de deur van de bekende wereld en naar de deur van de hel. Af en toe bleef hij ingespannen staan luisteren en keek daarbij naar Olwen, en eenmaal strekte hij zijn hand naar haar uit en keek toen haastig en heimelijk naar de rug van de oude vrouw. Hoewel ze uiterst secuur kranten op de vloer bleef uitspreiden, die nu netjes het grootste deel van haar kostbare gehaakte kleden bedekten, en uit niets liet blijken dat deze gelegenheid verschilde van andere soortgelijke gelegenheden die duizendmaal eerder hadden plaatsgevonden – wisten beiden maar al te goed wat de ander dacht! De laatste keer! De laatste!
De theeketel op het fornuis begon met zijn deksel te ratelen en liet kleine straaltjes kokend water ontsnappen, die sissend langs de verhitte metalen zijkanten dropen en met onheilspellend gepuf op het hete fornuis belandden, waardoor het leek alsof er zich achter het kamer-
scherm een kosmische ramp voltrok. Er bestond een oude vete tussen deze twee hoofdrolspeelsters in het huishouden. De strakke vorm van de theeketel, die getuigde van haar strikte opvattingen omtrent vrouwelijke rechtschapenheid, was medeverantwoordelijk voor haar onvermogen het water ook maar een tel langer binnen te houden als het kookpunt bereikt was. Alleen het voormalige beroep van de oude vrouw was al genoeg om in het honkvaste, huiselijk tirannieke hart van de ketel grote argwaan en een forse afkeer te wekken, en ze benutte deze uitbarstingen die de onpersoonlijke wetten der natuur volgden zoals iedere vertegenwoordiger van het vrouwelijk geslacht deze benut – voor haar eigen psychologische en emotionele doeleinden – wat in het geval van de theeketel inhield dat ze fel van leer trok tegen de oude vrouw en haar uitmaakte voor slonzige, onbeholpen troel die geen oog had voor de onmiskenbare hoofdplichten en -zorgen van iemand die een oude man, een ketel en een haardstee had. Deze vinnige uitbarsting maakte de oude vrouw altijd weer witheet van ergernis en terwijl ze haar pinnige lasteraar de mond snoerde zoals ze dat in het verleden al zo vaak had gedaan door met een stevige druk op de knop het gas af te sluiten, spookte dat ‘De laatste keer! De laatste!’ zo door haar hoofd dat ze stokstijf achter het kamerscherm bleef staan zonder een vin te verroeren en naar het nauwelijks waarneembare rijzen en dalen van het deksel van de ketel staarde, die weliswaar stil was gevallen maar nog onhoorbare beschimpingen wist over te brengen.
Ze bleef zo lang achter het kamerscherm staan dat de oude man ten langen leste doordrongen raakte van de inertie waaraan de bekende wereld ten prooi was gevallen. Zijn ogen waren strak gericht op zijn stuk zeep op het blauwe schoteltje waar hij het altijd kon terugvinden, en ook door zijn hoofd klonk telkens weer: ‘De laatste keer!’
Dat was het moment waarop de kleine god Zhuang een verstaanbare zin uitsprak. Hij sprak rustig, bescheiden, speels, op een toon als die van het niets dat tot het niets sprak, of van de stilte tot de stilte. ‘Het is heel treurig,’ zei Zhuang, ‘maar we moeten meer zijn dan de superieure mens,’ en hij keek wat verwilderd naar de eend, ‘om in liefde voldoening te kunnen vinden. We moeten…’
Alle bewoners van de bekende wereld luisterden ingespannen naar zijn minzame ge-orakel. Zelfs de hoofdloze hals van Zhuangs metgezel boog zich enigszins naar hem toe, alsof hij zijn woorden aanvaardde in de ware traditie van de archaïsche oudheid.
‘Wij moeten,’ sprak Zhuang, en zijn ijle stem werd bijna even hoog als die van Olwen, ‘wij moeten de liefde zoeken zoals het water zijn eigen peil zoekt!’
Er viel een dodelijke stilte na deze uitspraak. De abstracties van de uil, de verliefdheid van de eend en de fatalistische obsceniteit van de vis werden allemaal gelogenstraft door de logos uit het land van eerbiedwaardige ouderdom.
En het was voor alle bewoners van de bekende wereld alsof er meer dan een halve week verstreek waarin de oude man en de oude vrouw zich niet bewogen en het gebulder van de verhoogde spoorlijn in hun hart weergalmde als de mestwagenwielen van de revolutie.
Deze tegenstrijdigheid vormde zo’n gespannen knoop binnen de stromende rivier van verandering die zoals Heraclitus zegt alle dingen wegvoert (zelfs de goden), dat daaruit een tragische rilling door alle harten van alle inwoners van de bekende wereld voer.
De uil verloor even de draad van zijn gebruikelijke gefilosofeer en werd overvallen door een duistere, innerlijke wanhoop waarin hij zijn leven in Patchin Place verafschuwde en woest verlangend terugdacht aan de geur van mos-klamme, regenachtige wouden.
En ‘Liefde, liefde, liefde!’ verzuchtte Lady Potentilla. En ‘Water zoekt zijn eigen peil!’ klonk de iele stem van Lord Tormentil, trillend als de echo van een echo.
En ‘Nooit voldoening… nooit voldoening,’ hapte de vis.
En ‘vervloekte profielen,’ kreunde de eend.
‘Waakte ’r over mijn geboorte geen fee?’ riep Olwen in een Shakespeareaanse cadans. ‘Zal niemand mij een vermomde prins sturen? Wat moet ik doen als ik altijd naar de gele snavel van een eend en de open bek van een vis moet kijken? Wie neemt me mee uit rijden op een prachtig wit paard?’ En daarop begon het mooie meisje stil te huilen en elk onzichtbaar traantje was als de geest van een dauwdruppel in het Petit Trianon.
En toen rees opnieuw uit de stilte van de bekende wereld de bij alle bewoners aldaar vertrouwde, smartelijke kreet op: ‘Juffrouw Rowe! Juffrouw Rowe! Juffrouw Rowe!’
En deze keer kwam juffrouw Rowe.
Donker en toch helder, als een rood met witte geranium achter een gebarsten ruit, zo zag juffrouw Rowe er ditmaal uit. Ze was zo mager dat ook al zagen de uil en de eend en de vis haar, de tranen in Olwens ogen toch de blik van het mooie jonge meisje te donker vertroebelden om nog iets anders te zien dan die eeuwige gele snavel naast haar en die grote, gapende, open bek onder de spiegel. Olwen zag nog wel net de wuivende hemelboomknoppen in de spiegel en dacht dat het die aanblik was die haar troostte. Maar in werkelijkheid was het de komst van juffrouw Rowe.
En nu ze er dan eindelijk was, stond juffrouw Rowe iets binnen de deur van drie hoog voor, en in plaats van tegen iemand in het bijzonder te praten begon ze aan alle bewoners van de bekende wereld een lang, verward verhaal te vertellen.
Lord Tormentil vond toen hij de stem van juffrouw Rowe hoorde de moed om de volle lengte van de kamer over te steken en naast Lady Potentilla bij het raam te gaan staan. Olwen bezag het door haar tranen en vond het een dramatische en erg mooie gebeurtenis. Lady Potentilla bij het raam kwam haar voor als de Witte Dame van Avenel in Het klooster[^1].Olwen luisterde niet altijd als de oude man de oude vrouw voorlas, maar de Witte Dame van Avenel leek haar een goed soort personage voor een boek, en nu ze naar het verwarde verhaal van juffrouw Rowe luisterde begon ze weer te huilen omdat ze het gevoel kreeg zelf die treurige katholieke vluchtelinge in Het klooster te zijn die, omringd door ruwe bewonderaars van mindere komaf, alleen werkelijk begrepen werd door de Witte Dame.
Het verhaal van juffrouw Rowe ging over katten. Het ging ook over toverspreuken en duiven en tenten en vervallen schaapskooien en zigeunerkaravanen. Terwijl ze vertelde klonk haar stem als een zilveren draaiorgeltje en haar gedaante kwam alle bewoners van de bekende wereld voor als de bibberige schaduw van een bewegingloze berk die in het maanlicht op woelig water valt.
De oude man en de oude vrouw hoorden noch zagen juffrouw
Rowe. Er was een betreurenswaardig meningsverschil tussen de twee oude mensen gerezen. De oude man stond erop zijn bad uit te stellen uit vrees dat ‘de autoriteiten’ zouden binnenkomen als hij er net in zat, maar de oude vrouw zei dat dat onzin was, dat iedereen ’s avonds naar het theater ging of op het balkon zat te eten en op zo’n tijdstip nooit mensen naar ‘tehuizen’ afvoerde.
Met de bedoeling de deur naar ‘de zijkamer’ te openen, zoals ze koppig bleef zeggen, liep de oude vrouw nu op de magere schim van juffrouw Rowe af. De anderen in de bekende wereld verbaasden zich over de tedere zorg waarmee juffrouw Rowe een stap opzij deed en de oude vrouw, ook al pufte ze voortdurend ‘Pff! pff! pff!’ met haar hoge krakerige stem, met evenveel egards behandelde als was ze nog steeds de aanbiddelijke danseres van de ‘Kimmerische Dansgroep’.
De oude man, die nu bij het raam stond en zich in het geheel niet bewust was van Lord Tormentil en Lady Potentilla, leek als versteend door een rumoer dat hij in het steegje beneden hoorde.
‘Ze komen eraan,’ fluisterde hij hees. ‘Ze komen eraan om ons in het “tehuis” te stoppen!’
Maar zonder ook maar de minste aandacht te besteden aan wat hij zei, opende de oude vrouw de deur naar de ‘hel’ en liet het licht er binnenstromen. Pas toen ze dat had gedaan en naar de tinnen teil tastte, bereikte de kreet van de oude man – ‘Ze komen ons halen! Ze komen ons halen!’ – haar dove oren. Ze draaide zich naar hem om en hij struikelde over de vloer naar haar toe.
Daar stonden ze, met hun gezicht naar elkaar toe, allebei bevend, allebei met een bedrukt gelaat. Ze meenden ‘de autoriteiten’ stampend, vloekend, spugend en stommelend de eerste trap al op te horen komen.
Juffrouw Rowe! Juffrouw Rowe! Juffrouw Rowe!
En er leken uren voorbij te gaan in de bekende wereld en het paradijs en de hel, en al die uren, let wel!, waren als weken voor de anderen in de bekende wereld en als weken voor Falada in de hel.
Maar terwijl de oude man en de oude vrouw zich aan elkaar vastklampten en wachtten tot er op hun deur werd gebeukt, maakte zich een ongelooflijke opluchting van hen meester die elke zenuw in hun lichaam ontspande, toen in plaats van wat zij hadden gevreesd een bonte stoet vrolijke feestgangers stilhield om hun afgedwaalde Mercutio op drie hoog achter in zijn fantastische mijmeringen te storen.
Maar ’s ochtends zouden ze de oude man en de oude vrouw komen halen. Zo veel leek iedereen nu wel te weten. De uil wist het. De eend wist het. De vis wist het. Zelfs juffrouw Fells’ halfgeschapen wezens wisten het vagelijk.
Juffrouw Rowe! Juffrouw Rowe! Juffrouw Rowe!
En de dag liep ten einde en de oude man werd in stilte in bad gedaan en de oude vrouw poetste haar tanden uitgebreider en driftiger en met méér verachtelijke ‘Pff!’s’ tegen de botheid van alle mensen dan ze ooit eerder had geuit, en gezamenlijk kropen ze naast elkaar onder de dekens van hun bed en trokken de sprei op tot hun kin en de duisternis daalde neer op drie hoog voor.
Maar in de grote kletterende, marmerachtige, koperachtige stad die is vergeven van de armzalige levens, bezaaid met verwaaid afval en bijtend stof en die een mefitische stank en lijk-kilte uitwalmt, resteert nog één redmiddel, één uitgang, één laatste ontsnappingsmogelijkheid. Daarin voorziet een roestig ijzeren fornuis en een geduldige rij langwerpige knopjes.
O heilig gas, o heerlijk gas, o drievoudig heilig gas, o gas, redder en verlosser van de ouden van dagen en de ongelukkigen in dit al te drukke leven, o gas dat helender en heiliger is dan de vergetelheidsdrank die Helena meenam uit Egypte, o dood-brengend, angst-ledigend, euthanasiek gas, U moet, onder de vaardige vingers van de magerste aller geesten, voor deze oude mensen de ontsnapping zijn geweest aan het ‘tehuis’!
Laat de meningen van ‘de autoriteiten’ over de oorzaak van deze gebeurtenis verdeeld zijn tussen enerzijds de strenge theeketel boven op het fornuis die wellicht de pitten had gedoofd, en anderzijds de twee paar dode en stijf geworden handen onder de sprei waarvan er één het ook had kunnen hebben gedaan, dan wisten de anderen in de bekende wereld toch beter. Zij wisten maar al te goed wat ze hadden gezien. Met de typische ogen van levenloze dingen die in het donker kunnen kijken, hadden ze de schim van juffrouw Rowe een immens lange tijd zien ploeteren – omdat de zwakheid van geesten slechts de geringste fysieke inspanning toelaat! – voordat ze erin slaagde de minste, kleinste, miniemste, flinterdunste druk uit te oefenen, als van de vleugels van een nachtvlinder, op die fatale porseleinen knoppen!
Toen het eindelijk ochtend werd en de lange uren waren verstreken die als weken voor de anderen waren – en de anderen waren nu de enige levenden aldaar –, ontging het Olwen niet, die door de oude man – het was zijn laatste handeling op deze aarde – was teruggezet op de schouw, dat de onsolide materialist en zijn toegewijde religieuze nog steeds naar de takken van de hemelboom staarden en kibbelden over het twistpunt dat hen verdeeld hield. Dit was duidelijk het moment waarop ze juffrouw Fells’ liefdesgeschiedenis moesten beëindigen. Maar hoe had juffrouw Fells hen daar een einde aan willen laten maken?
En toen merkte Olwen op de schouw iets vreemds op. Ze hoorde de imaginaire adellijke Lady een schelms, lichtzinnig lachje lachen en ze zag haar een spottende, onverantwoordelijke, uitnodigende buiging maken!
En Olwens blauwe ogen sperden zich wijder open dan ooit tevoren toen ze zag hoe Lord Tormentil, die ongelovige volgeling van de zichtbare wereld, haastig een kruis sloeg voor hij de koortsige hand van zijn dame naar zijn lippen bracht en haar in zijn armen nam! Olwen begreep met haar jongedamesachtige verstand dat iets in de bekende wereld die ochtend alles op zijn kop zette. Olwen had nog nooit van de dood gehoord. Dat die twee hoofden boven de sprei zo sterk op wassen poppen leken, trof haar niet als triest maar als volkomen juist en goed.
Wat betreft Lord Tormentil en Lady Potentilla was het duidelijk dat dezen hun eigen ‘Einde’ aan het schrijven waren, want terwijl ze hun grieven vergaten omarmden ze elkaar, en terwijl ze elkaar omarmden vervaagden ze vrijwel volledig…
‘De autoriteiten’ stonden nu luid op de deur te bonzen. Zouden ze de anderen daar vinden als ze binnenkwamen? De oude circusartiesten hadden aan hen weten te ontsnappen, maar zouden de anderen hun ontsnappen? Zou het einde van de vis en de eend en de uil dat gruwelijke voorgeborchte zijn waaruit de oude man Falada gered had? De dood had de oude man en de oude vrouw gered, maar over levenloze dingen heeft de dood geen macht.
Maar wat er plaatsvond was dat de anderen in de bekende wereld alle problemen van Patchin Place achter zich lieten.
En de manier waarop ze ontsnapten was als volgt.
‘De autoriteiten’ hadden het slot van de voordeur nu opengebroken en nog geen tel later zouden ze de kamer in lopen.
Maar de deur naar de hel was wijd open blijven staan en de hel baadde in het licht. En uit de hel tuimelde op zijn twee resterende benen het witte paard Falada de bekende wereld in.
En iedereen in de bekende wereld kwam van zijn plek – zo sterk was de macht van de aanwezigheid van de dood – en kwam op het witte paard af om het te begroeten. En Olwen sprong lichtvoetig – zo lichtvoetig als was ze de dode danseres in haar aanbiddelijkste jeugd zelf geweest – van de schouw en op de rug van het witte paard en ze greep zijn manen vast met haar handje.
En de uil zei: ‘Wat is de uiteindelijke oorzaak van de onderliggende oorzaak van de directe oorzaak voor de verstilling van de oude man en de oude vrouw?’ En ‘Ik ruik de mossen van de wouden van Over-Berg-en-Dal,’ riep de uil.
En de vis zei: ‘De witte walvis heeft tot in de hemel gespoten. Het moest zo zijn.’ En ‘Ik ruik de wateren van de grotten van Over-Berg-en-Dal,’ riep de vis.
En de eend zei: ‘Nu ze te paard zit kan ik veel meer van haar profiel zien.’ En ‘Ik ruik de modder uit de sloten van Over-Berg-en-Dal!’ riep de eend.
En het grote godje Zhuang zei, terwijl de hoofdloze Lao Zi zich naar hem toe boog: ‘Het water zoekt en het water vindt zijn eigen peil.’ En ‘Het is heel treurig en het is níét heel treurig!’ riep het grote godje Zhuang.
Maar Falada, die zijn trotse hoofd optilde, zei slechts één woord en het was een woord dat nog nooit was gehoord in de bekende wereld. Het was werkelijk een woord waarvan geen mens in enigerlei wereld de betekenis zal weten totdat Merlijn zal terugkeren van zijn Eiland van glas[^2].
Falada sprak het woord ‘esplumeoir’.
En toen ‘de autoriteiten’ de deur van drie hoog voor openbraken vonden ze alleen twee lijken die pertinent weigerden in het ‘gareel’ te worden gebracht, en zelfs toen ze op de botte manier die hun eigen was de alkoof in stormden, troffen ze daar niemand aan om te kwellen of te beledigen. Wat ze aantroffen was de moeder van God die hen aanstaarde, gruwelijk en strak.
Noten:
- Bedoeld is Sir Walter Scotts roman The Monastery (1820) (noot van vertalers).
- Het ‘Eiland van glas’ (Ineswitrin) is de Welshe naam voor Glastonbury (noot van vertalers).
Vertaling: Maaike Post en Arjen Mulder
Ik ben er nog
Essay
Leven met dieren en dingen
Poëzie
Onder de sterren
Poëzie
Het leven in dingen / de dingen in leven
Revanche!
Poëzie
Jochem gaat op reis
Poëzie
Beeldgedicht
Poëzie
Enige feiten over vallen
Meta-mechanische Skulptur, 1960
Essay
Klokkenluiders van de democratie
Essay
‘Het blijven woorden’
De onzichtbare voet van de marktcensuur
Poëzie
Duisternissen