Feestelijkheden met een bijsmaak

Begin dit jaar maakte minister-president Jan Peter Balkenende bekend dat oud-premier en minister van Staat Ruud Lubbers voorzitter wordt van het Nationaal Comité 200 jaar Koninkrijk der Nederlanden. Het Comité zal de voorbereidingen gaan treffen om te vieren dat het in 2013 twee eeuwen geleden is dat met de inhuldiging van de prins als koning Willem i in 1813 de constitutionele monarchie een feit werd en kort daarop de Grondwet werd ingesteld. Het comité gaat bijzondere aandacht besteden aan de ‘bewustwording van democratisch herstel, kennis van de rechtsstaat en Grondwet en bevordering van saamhorigheid’.

Of de herdenking een vrolijk feestje zal worden, valt nog te bezien. Wie de discussies in de media volgt, leest weinig rooskleurigs over de toestand van de staat en de maatschappij waarin die zetelt. Wantrouwen jegens de politiek, rancune jegens de elite, een kloof tussen regenteske bestuurders en ongedurige onderdanen, een burgerij die door populisme is bevangen, voortdurende polarisatie in het debat: het is een naargeestig beeld dat associaties oproept met de crisis van de parlementaire democratie in de jaren dertig van de vorige eeuw.

Hoewel overspannen mediaberichtgeving en opiniepeilingen altijd met een korreltje zout moeten worden genomen, is er toch wel iets aan de hand. Dat heeft echter vooral van doen met de transformatie die de staat de laatste decennia heeft doorgemaakt, en zijn verhouding tot de samenleving.

De ‘samenleving’ bezit in sociaal en cultureel opzicht een zekere autonomie. Ons privéleven en de openbare sfeer waarin we ons begeven van publieke expressie, debat, cultureel leven, handel en bedrijvigheid, maar ook sport, spektakel en festivals, kent een eigenstandige positie naast de politieke sfeer. Tussen samenleving en politiek zit dus altijd wat lucht. Er is een ‘sprong’ vereist om van de eerste tot de laatste te komen. Een democratie kent daartoe instituties. Die functioneren als een ‘springplank’: procedures zoals verkiezingen en referenda, locaties zoals het parlement, en interacties tussen bestuurders en burgers om elkaar de maat te nemen. Het is de staat die in belangrijke mate in deze instituties voorziet.

Om deze instituties vitaal te houden, is burgerlijke betrokkenheid nodig. Taant die, dan gaat de beschuldigende vinger meestal als eerste naar de burger uit. Maar aan die betrokkenheid kan ook afbreuk worden gedaan door de staat zelf. Als deze er niet in slaagt aansluiting met de openbare sfeer te behouden, keert het publiek zich af. Dat is geen waterscheiding tussen elite en volk, aangewakkerd door een wedloop tussen ‘hogere’ en ‘lagere’ politiek, maar een schisma tussen politiek en publiek, ingegeven door een verandering in de positie van de staat. Dat heeft vergaande consequenties voor de democratie. Niet noodzakelijk in de richting van ‘minder’ democratie, wel van een andere modus van de democratie. Om de feestelijkheden in 2013 van een serieuze ondertoon te voorzien, mag aandacht daarvoor niet ontbreken.

Opkomst van de regulatieve staat
De afgelopen decennia hebben decentralisering, deregulering, privatisering, verzelfstandiging en bevordering van markt werking, de staat een andere rol gegeven. Door de scheiding van de instituties van de functies heeft de staat een sterk regulatief karakter gekregen. Aangemoedigd door de oeso (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) hebben achtereenvolgende regeringen als reactie op de economische crises vanaf de jaren tachtig ingezet op terugdringing van de overheidsuitgaven en inkrimping van de verzorgingsstaat. Privatisering werd de mantra in de nutssectoren, zoals de energie- en postvoorzieningen. Verzelfstandiging van de uitvoerende taken van het bestuur kreeg vooral vorm via Zelfstandige Bestuursorganen (zbo’s), onder meer op het gebied van geschilbeslechting, kwaliteits beoordeling en toezicht. Private en semipublieke organisaties vielen niet langer zonder meer onder de ministeriële verantwoordelijkheid, maar werden zelfstandig of kregen binnen bepaalde kaders veel vrijheid om zelfstandig te opereren.

Om dit proces voortvarend door te zetten, werd aangeknoopt bij de Angelsaksische managementfilosofie van New Public Management (npm). De gedachte achter npm was om een scheiding aan te brengen tussen beleid en uitvoering. Door de uitvoering te delegeren aan degenen die dicht op de praktijk zitten, zou er een doelmatiger en effectiever uitvoering van publieke taken ontstaan. Bovendien zouden beleidsdiscussies weer over de doelen van die publieke taken kunnen gaan en dus meer politiek worden. Terwijl bestuurders die beleidsdoelen formuleerden, werden maatschappelijke partijen en zbo’s belast met de uitvoering van publieke taken. Regulatie van bestuur werd aan particulieren of semipublieke instellingen overgelaten.

Voor deze afslankingskuur was ook wel wat te zeggen. Weliswaar was (en is) de Nederlandse staat lang niet zo groot als de Britse of de Franse, enig overtollig vet zat er wel aan. Daarnaast was door de belangenverstrengeling van de staat met het middenveld het zicht op de kosteneffectiviteit verdwenen. Bovendien was het geen gekke gedachte om voor sommige functies, vooral in door nieuwe technologie en nieuwe markten snel veranderende sectoren, private partijen het voortouw te laten nemen. De staat die als internetaanbieder gaat functioneren en de mobiele telefonie in gaat, is toch allesbehalve een bron voor innovatie.

Desalniettemin bleek de boedelscheiding al snel een aantal nadelen te hebben. Parlementaire controle op de uitvoering van publieke taken werd alleen maar moeilijker. In de praktijk nam daarnaast het aantal nieuwe regels aanzienlijk toe, en daarmee – paradoxaal – ook de ‘regulerende’ taak van de staat. Zowel deregulering als privatisering had bovendien ook een tegengesteld effect. Gericht op het krijgen van een helder onderscheid tussen het private en publieke domein ontstonden er hybride, publiek-private constructies met soms minder heldere taken en verantwoordelijkheden.

Pessimistisch gesteld gaat de staat tegenwoordig over steeds minder omdat tal van concrete taken ‘op afstand’ zijn geplaatst. De staat heeft zijn boedel opgeruimd en elders opgeslagen en laat het dagelijks beheer aan anderen over. De Nederlandse filosoof Frank Ankersmit heeft deze situatie met enig gevoel voor overdrijving wel beschreven als een hedendaagse vorm van feodalisme: de staat heeft al zijn taken in de uitverkoop gedaan, de burger is tot private partijen veroordeeld voor zijn diensten. Dat mag wat al te sterk zijn aangezet, dat de politiek in de praktijk op veel meer afstand is komen te staan, lijken burgers haarfijn door te hebben. Zij worden dan ook met de consequenties geconfronteerd. Voor hun existentiële voorzieningen in het dagelijks bestaan (wonen, werk, gezondheid, onderwijs, schone leefomgeving) zijn velen afhankelijk van publieke diensten. Onderwijsinstellingen, gezondheidscentra en woningcorporaties zijn echter een soort ‘maatschappelijke ondernemingen’ die zich als private partijen met een publiek karakter profileren, maar iedere vorm van zeggenschap en controle missen die de burger nog wel op de staat kan uitoefenen.

Dat gebrek aan zeggenschap en controle geldt ook voor de staat zelf. De publieke dienstverlening wordt voor een groot deel uitgevoerd door wat eens de (zelf)organisatie van het verzuilde maatschappelijke middenveld was, maar wat nu zeer functioneel georiënteerde gestolde bolwerken zijn. Hun autonomie wordt bewaakt door koepelorganisaties en belangverenigingen die kind aan huis zijn in Den Haag.

Deze uitholling van het takenpakket van de staat komt maar spaarzaam tot uitdrukking in het politieke debat. Daarin wordt ‘Den Haag’ steevast neergezet als het alfa en omega van de democratie. Niet verwonderlijk, want een politicus die eerlijk zegt dat hij of zij ‘er niet over gaat’, zal weinig stemmen trekken. Van de weeromstuit is de publieke afrekening groot, iedere keer als er een zeker ongenoegen is over de kwaliteit van het onderwijs, de toestand in verzorgingstehuizen of de leefbaarheid van de woonomgeving. Het politieke debat krijgt zo veel weg van een schijngevecht: zowel politicus als burger weet dat de staat hem is ontglipt, maar de eerste verliest zijn bestaansrecht en de tweede zijn democratische betrokkenheid als hij dat toegeeft.

Het ongrijpbare publiek
Inderdaad, een vrolijk stemmende diagnose in de aanloop naar de feestelijkheden van 2013 is dit niet. Evenmin is het echter reden tot grote zorg. Dat de staat van karakter is veranderd en de relatie tussen politiek en burger navenant is gewijzigd, luidt niet noodzakelijk het faillissement van de democratie in. Het klassieke beeld van de democratie met de burger die invloed heeft en de politiek die het vier jaar voor het zeggen krijgt, lijkt echter wel aan vervanging toe. In plaats daarvan krijgt een nieuwe houding van burgers jegens de staat gestalte die nog onwennig en soms wat unheimisch aan doet, maar ondertussen in rap tempo staande praktijk wordt.

Die transformatie naar een nieuwe vorm van democratie is op indringende wijze beschreven door de Franse historicus en politiek filosoof Pierre Rosanvallon. In zijn La contre-démocratie: La politique à l’âge de la défiance (2006) schetst hij een helder beeld van het soort democratie waarheen wij ons bewegen. De basis voor die analyse heeft Rosanvallon echter al eerder gelegd en wel in zijn beschouwingen over de crisis van de vertegenwoordigende democratie die hij vanaf de jaren negentig schreef.

Die crisis in de vertegenwoordigende democratie is niet van gisteren. Waar eerder in de twintigste eeuw in de wetenschapsfilosofie en in de esthetica het begrip ‘representatie’ al ongeschikt werd verklaard om de verhouding tussen beeld en werkelijkheid te begrijpen (een theorie noch een kunstwerk is, zoals de in 2007 overleden Amerikaanse filosoof Richard Rorty het mooi verwoordde, een ‘spiegel’ van de wereld), worden er ook in de politieke filosofie ernstige kanttekeningen bij de adequaatheid van dat begrip geplaatst om de verhouding tussen kiezers en gekozenen te vatten.

Die inadequaatheid heeft alles te maken met de wispelturige aard van het demos. Het demos in een democratie is eigenlijk een soort demon die de machthebbers voor de gek houdt. Die analyse is niet onbekend. Auteurs als eerder de Amerikaanse pragmatist John Dewey (1859-1952) in zijn onvolprezen The Public and its Problems (1927) en in het laatste decennium van de twintigste eeuw sociologen en filosofen als Zygmunt Bauman, Ulrich Beck, Bruno Latour en Peter Sloterdijk hebben vergelijkbare diagnoses opgesteld.

Rosanvallon heeft daar in zijn eerdere werk een indrukwekkend hoofdstuk aan toegevoegd. In Le peuple introuvable (1998) heeft hij op prachtige wijze beschreven hoe het volk een uiterst problematisch en vooral ongrijpbaar begrip is. Hij wijst erop dat in de achttiende eeuw het artikel over ‘le Peuple’ in de Encyclopédie opgetekend door Louis de Jaucourt met enige verlegenheid signaleert dat het een begrip is ‘dat moeilijk is te omschrijven omdat er verschillende ideeën in doorspelen afhankelijk van de tijd, de plaats en de aard van het bestuur’.

Voor een vertegenwoordigende democratie is dit uiteraard een lastige zaak. Representatie kent van oudsher twee functies: delegatie, de overdracht van macht van vertegenwoordigden naar vertegenwoordigers; en figuratie, het zichtbaar maken van die verhouding via een zekere identificatie van vertegenwoordigden met vertegenwoordigers. Volgens Rosanvallon voldoet alleen de eerste functie nog, de overdracht. Als afspiegeling van de samenleving, de tweede functie, is de democratie eigenlijk ongeschikt.

Dat heeft veel te maken met de vluchtigheid van het demos. De samenstelling van de samenleving is ook nauwelijks via een afbeelding uit te drukken. Een samenleving is geen eenheid, maar een veelheid. Sociale verbanden klonteren samen en brokkelen ook weer af. Alleen wanneer ze enige tijd stabiliseren, is er sprake van een verband met enige vaste vorm. Dat betreft echter deelverzamelingen, niet de hele samenleving als zodanig. Mede daarom is het, zeker vanaf het gememoreerde werk van Dewey, usance geworden niet meer over de demos als ‘het volk’, maar als ‘het publiek’ te spreken.

De term ‘publiek’ roept connotaties op met theater en toeschouwers, maar stamt oorspronkelijk van de corresponderende Latijnse term in res publica, waar ons woord ‘republiek’ van is afgeleid. De Britse politiek filosoof Raymond Geuss (2001) heeft opgemerkt dat publica komt van populus dat weer verband houdt met publicus en mogelijk afkomstig is van pubes, een term waarmee in Rome de volwassen populatie werd aangeduid maar die ook ‘schaamdelen’ betekent en aldus lijkt te slaan op de groep van ‘weerbare mannen’, of in de woorden van Geuss: boys with sap in them. Publicus betekent zo bezien ‘horende tot het geheel van het volk’. ‘Volk’ moet hier niet worden begrepen als de gemeenschap van een natie of de inwoners van een land, maar als het ‘volk van de staat’. Instituties waarin het volk participeerde werden in Rome met popular aangeduid. Wat wij ‘het gewone volk’ zouden noemen, werd het plebs genoemd, de burgers, in onderscheid van de patricii (de adel) aan de bovenkant en de slaven aan de onderkant.

De reden dat Dewey en in zijn spoor onder anderen de genoemde auteurs zich van de term ‘publiek’ zijn gaan bedienen, is dat er een zekere dynamiek uit spreekt. ‘Het publiek’ is geen vaste sociale of etnische eenheid, maar duidt op een configuratie van personen die in wisselende samenstelling meer of minder bij ‘de staat’ zijn betrokken. ‘Publiek’ vormt aldus een tussencategorie, tussen het collectief en het individu in. Analoog daaraan biedt de notie een uitweg uit de tegenstelling tussen volksdemocratie en liberale democratie.

Mede hierom noemt Rosanvallon ‘het publiek’ een schizofrene notie die tussen het sociale en het politieke gespleten wordt: het verenigt de samenleving niet in sociale zin, noch drukt het deze uit in politieke zin. Hij betoont zich een trouw leerling van Claude Lefort als hij stelt dat die schizofrenie ook in de aard van ‘het publiek’ zelf schuilt: het is altijd gescheiden van zichzelf. Slechts door een specifieke politieke gebeurtenis (event) kan deze spanning tijdelijk afnemen. Personen opereren niet per definitie als groep of als individu, maar vormen zich en splitsen zich af al naargelang de kwestie die er speelt. Het publiek vormt zich rond specifieke issues (zie ook Marres 2005). Pas wanneer het publiek in actie is, zoals tijdens de voor Franse denkers exemplarische revolutie van 1789, valt het met zichzelf samen.

Zo’n geactiveerd publiek is niet van gevaar ontbloot. Denk aan de vele waarschuwingen die er voor de ‘opstand der horden’ zijn afgegeven. Een dergelijke totaalervaring opent ook de deur naar terreur en deed in de Franse revolutie de guillotine ten tonele verschijnen. Een publiek in volledige staat van paraatheid kent een dodelijke actieradius.

Het is echter niet de revolutie waarvoor Rosanvallon waarschuwt. Eerder wijst hij op de waakstand van revolutie, het wantrouwen. Ook een gepacificeerd publiek kan lelijk bijten. ‘Rust’ in een democratie is bedrieglijk. In de vorm van ‘wantrouwen’ zit er altijd een nerveus en argwanend element in de democratie verborgen, dat op onverwachtse momenten zijn tanden kan laten zien. Volgens Rosanvallon is het precies dat wantrouwen dat de verhouding tussen de regulatieve staat en het publiek kenmerkt.

Tegendemocratie voorbij De Tegenpartij

Die verhouding is haarscherp beschreven in zijn boek La contre-démocratie: La politique à l’âge de la défiance (2006). In dat boek, dat onder de titel Counter-Democracy. Politics in an Age of Distrust in 2008 in een uitstekende vertaling in het Engels is verschenen, geeft Rosanvallon een trefzekere analyse van de betekenis van ‘democratie’ in een situatie waarin burgers en staat van elkaar zijn vervreemd.

Startpunt van zijn analyse is het wantrouwen dat in vele liberale West-Europese democratieën heerst. Over het algemeen geldt dat wantrouwen als een teken van afnemend draagvlak voor de parlementaire democratie en een toenemende afstand van burgers van (en daarmee onvrede over) hun vertegenwoordigers, de besluiten die ze nemen en de oplossingen die ze aandragen. Te veel wantrouwen maakt een democratie onwerkbaar.

Het komt echter in een ander daglicht te staan wanneer onderkend wordt dat de hedendaagse democratieën in vrijwel alle gevallen afwijken van het origineel. Dat origineel (het Griekse mirakel) fungeert echter niet als ideaalbeeld voor Rosavallon. Zonder een greintje nostalgie onderzoekt hij onbevangen hoe verschillende samenlevingen hebben gereageerd op het disfunctioneren van de vertegenwoordigende democratie. Dat leidt ertoe dat hij het zeker ook in Nederland vaak benoemde ‘politieke cynisme’ van burgers, hun gebrek aan vertrouwen, de onvrede en het onbehagen, niet als onterecht ter zijde schuift, maar van meet af aan als een gegeven accepteert. Sterker nog, dat wantrouwen krijgt tegenwoordig vorm in wat Rosanvallon een contrademocratie noemt die druk bezig is de vertegenwoordigende democratie te vervangen.

De rol van wantrouwen in een contrademocratie gaat verder dan de stelling dat enig gezond wantrouwen geen kwaad kan. Die stelling zou nog kunnen worden gezien als een uitwerking van het sceptische idee van (seculiere) gerede twijfel dat door zijn antidogmatisme niet alleen de democratie, maar ook de wetenschappen groot heeft gemaakt. In die sceptische zin is wantrouwen in de meeste democratieën geïnstitutionaliseerd in checks & balances: machtenscheiding, bescherming van minderheden ter voorkoming van de dictatuur van de meerderheid, niet alleen government of the people maar ook government for the people.

Rosanvallon wijst op iets wat meer verontrust: de afwijzende houding van burgers is geen gebrek van hen of van het systeem, maar een kenmerk van een nieuwe vorm van democratie waarin het publiek geen directe of indirecte betrokkenheid meer nastreeft, maar nog slechts controle wil uitoefenen. Dat is een radicale breuk met het vertrouwde beeld.

Hij staaft de opkomst van deze contrademocratie zowel op analytische als empirische wijze met de uitwerking van tal van vormen waarin die controle plaatsheeft: het publiek als waakhond, als vetostemmer en als rechter. Meer begripshistorisch laat hij zien dat dit idee van controle al vanaf het begin van de Franse republiek bestond en werd aangeduid met de term surveillance. In tegenstelling tot wat wij heden ten dage zouden vermoeden, duidt die term in zijn oorspronkelijke betekenis niet een soort staatscontrole uit, als in Benthams panopticon of in Foucaults populatiemanagement, maar heeft het juist betrekking op de controle van de politiek door het publiek. Het is geen toezicht van boven- maar van onderaf.

Deze accentverschuiving naar controle betekent overigens volgens Rosanvallon niet dat burgers van een actieve naar een passieve modus zijn overgegaan. Ook controle vereist enige inspanning. Eerder is het zo dat de aard van de betrokkenheid verandert. Dat kan worden aangezien voor afwezig gedrag, maar wijst er veeleer op dat burgers als een soort rookmelder zijn gaan functioneren.

Het resultaat is dat er sprake is van een soort regime change in onze democratie. Waar afzijdigheid van burgers in het normaalbeeld als de ongewenste uitzondering geldt, is het in dit beeld de regel. Dat beeld is ongemakkelijk. Het breekt met enkele vanzelfsprekendheden van de democratie, waarin een zekere mate van betrokkenheid, openbaar debat, publieke uitwisselingen van gedachten en gerichtheid op het algemeen belang als kenmerken van goed burgerschap worden beschouwd. In plaats daarvan lijkt Rosanvallon de ‘reaguurders’ van Geen Stijl en de volgelingen van Geert Wilders een zekere mate van legitimiteit te verschaffen.

Zo ver gaat hij echter niet. De contrademocratie waar hij op doelt, is geenszins de praalwagen van een cynische politieke cultuur. De ‘tegendemocratie’ die Rosanvallon schetst, is niet de hedendaagse variant van De Tegenpartij waar Van Kooten en De Bie als de Haagse vrije jongens Jacobse en Van Es furore mee maakten. Burgers in de contrademocratie zijn niet louter door consumentisme en populisme behekst. Rosanvallon geeft aan dat burgers weliswaar consumenten zijn, maar wel hoogopgeleide consumenten, die beseffen dat de hedendaagse politieke vraagstukken (zoals de financiële crisis, immigratie, klimaatverandering en de nijpende vragen rond voedsel en energie) complex en mondiaal zijn. Ze beseffen echter tevens dat het nog wel even zal duren voordat er een transnationale politieke orde ontstaat die dergelijke vraagstukken bevredigend kan behandelen. Zolang dat op zich laat wachten, willen ze waar voor hun geld en rekenen ze ‘de politiek’ case by case af.

In die opstelling is de dreiging van het populisme inderdaad nooit ver weg. Maar waar Rosanvallon de contrademocratie nog als een constructieve beweging ziet, beschouwt hij het populisme als een parasiet die zich volvreet op kosten van de democratie zonder daar iets aan toe te voegen. Afwachtende, afzijdige en afwijzende burgers die niet langer participeren maar hooguit reageren, kunnen beschouwd worden als de nieuwe gedaante van de contrademocratie. Het populisme roept echter het tegendeel op, namelijk een ultieme volksdemocratie, waarin de wil van burgers wet is. Maar dat is nu juist in de hedendaagse staat de grote onmogelijkheid geworden.

Daarmee is uiteraard niet gezegd dat het publiek deze onmogelijkheid zelf onder ogen ziet. Misschien zijn de eigen verwachtingen nog onverminderd groot en is het verlangen naar volkssoevereiniteit onaangetast. Voor de staat mag het een hard gelag zijn toe te geven dat het volk niet meer bestaat, voor het volk is het dat niet minder. Het is daarom ook maar de vraag of het er zich naar zal gedragen. In het schijngevecht tussen politicus en burger probeert de laatste evenzeer als de eerste de illusie van invloed hoog te houden. Het populisme moedigt die illusie – ten onrechte – alleen maar aan.

Leegloop van de politieke kerk?
Een vergelijking die tegenwoordig vaker valt te beluisteren, is: zal het democratie net als religie vergaan? Staat straks net als de kerk ook het parlement leeg omdat het vertrouwen en het geloof erin zodanig aan betekenis verliezen dat ze ophouden een collectieve zaak te zijn? Wordt het ‘democratische leven’ net als het ‘religieuze leven’ een privézaak die zich uit de instituties en de openbaarheid zal terugtrekken?

In deze vergelijking zit misschien wel meer waarheid dan ons lief is. Niet omdat de democratie niet langer zal bestaan, evenmin als dat de religies zijn verdwenen. In tegenstelling tot wat de modernistische sociologen aan het begin van de twintigste eeuw voorspelden, is met de rationalisering van de maatschappij de religie niet zozeer verdwenen als wel van karakter veranderd.

Datzelfde lijkt nu met democratie het geval te zijn. Een contrademocratie die buiten de instituties van de vertegenwoordigende democratie vooral op controle van de macht is gericht, plaatst het ‘publiek’ in de rol van waakhond. Paradoxaal genoeg is dit proces onbedoeld gefaciliteerd en zelfs aangemoedigd door de staat. De relatie tussen politiek en publiek moet tegenwoordig worden begrepen vanuit de veranderende aard van de staat door de scheiding de laatste decennia van functies en instituties (door verzelfstandiging, liberalisering en marktwerking). De rol van burgers in de democratie volgt die route en verplaatst zich naar buiten, van de instituties af.

Rosanvallon voorziet dat het denken over de nieuwe vorm van de liberale democratie geholpen is bij het idee van een ‘gemengd regime’. Dat bestaat uit een mix van de representatieve en de deliberatieve democratie samen met de ‘contrakrachten’ die hij heeft geschetst. Inderdaad is dat the big picture waarbinnen een nieuwe balans moet worden gezocht. Maar wil die cocktail een heilzame werking hebben, dan moet vooraleerst de impact van de contrademocratie worden verdisconteerd in ons ‘normaalbeeld’. Met representatie en deliberatie is de nodige ervaring opgedaan. Die gelden ook als ‘positieve’ democratische krachten. Hoe de ‘negatieve’ krachten constructief kunnen worden aangewend, is ingewikkelder. In ieder geval lijkt het initiatief om daarmee te experimenteren niet bij ‘de politiek’, maar bij de burgers zelf te liggen.

De samenleving lijkt hier vooruit te lopen op de politiek en geeft sluipenderwijs zelf een nieuwe invulling aan de democratie die gericht is op controle. Dat is geen spontane uitvinding van het publiek, maar een logisch gevolg van het veranderende karakter van de staat, dat politiek gezien miskend is. Verschuift in een democratie het accent van representatie naar regulatie, zonder het publiek een andere rol toe te kennen, dan corrigeert het binnen de marges die er zijn. Die marges bestaan uit afkeurende stemmen bij verkiezingen en referenda, het uitoefenen van exit (‘stemmen met de voeten’) en het geven van tegengas waar mogelijk. Zo bezien is het dus goed mogelijk dat het publiek inmiddels beter dan de politiek begrijpt in wat voor staat wij leven.

Literatuur

Ankersmit, F. (2008) ‘De plaag van de transactiestaat’, in: F. Ankersmit en L. Klinkers (red.) (2008) De tien plagen van de staat. De bedrijfsmatige overheid gewogen, Amsterdam: Van Gennep.

Dewey, J. (1927) The Public and its Problems, New York: H. Holt and Company.

Geuss, R. (2001) Public Goods, Private Goods, Princeton: Princeton University Press.

Marres, N. (2005) No Issue, No Public, Proefschrift Universiteit van Amsterdam.

Rosanvallon, P. (1998) Le peuple introuvable: Histoire de la représentation démocratique en France, Paris: Gallimard.

Rosanvallon, P. (2006) Democracy Past and Future, New York: Columbia University Press.

Rosanvallon, P. (2008) Counter-Democracy: Politics in an Age of Distrust, Cambridge: Cambridge up.