Het voelt als een ontsnapping. Zijn vliegtuig vertrekt pas ‘s avonds en na de laatste voorbereidingen heeft hij nog tijd om te gaan lopen. Het park ligt er slordig bij in het aprillicht. Luciano is een week eerder vertrokken en in die tijd heeft hij getraind, bijgeslapen, een oppas geregeld voor de cactussen en zijn laatste opdracht afgewerkt. Hij zigzagt tussen schoolkinderen die het park oversteken en ambtenaren met aktetassen. Het lijkt de beste kritiek denkbaar, dit rustige verdwijnen, dit niet meer gevonden kunnen worden, en dat gevoel houdt aan wanneer hij twee uur later met zijn valies de straat uit rolt.

Wachtend bij de gate bestudeert hij de vallende avond, het rode licht over de landingsbanen. Er heerst een feestelijke sfeer onder de reizigers, alsof ze kinderen zijn die nog lang niet naar bed hoeven. Voor hij zijn telefoon op vliegtuigstand zet, stuurt hij het exacte aankomstuur naar Luciano, naar dat dierbare lijf dat nu nog ligt te slapen, en noteert het adres van diens moeder in zijn Moleskine. De lichtheid wanneer het toestel zich van de grond losmaakt. Hij sluit de ogen.

Santiago. Een verschuiving die verder lijkt te gaan dan louter het tijdsverschil, alsof er iets in zijn lichaam niet is meegereisd. De luchthaven ontwaakt, glimmende gangen, de geur van deeg en oploskoffie: door zijn uitputting komen de indrukken hard naar binnen. Luciano ruikt anders, hij heeft deftige kleren aan die hij niet kent, hij is aantrekkelijker dan ooit. Plots wordt hij tegen de boezem van een oudere vrouw gedrukt, hij herkent de glanzende ogen, het is Luciano’s moeder, dit is onverwacht. Maar er wordt voor hem gezorgd, hij krijgt koekjes en sap en voelt zich tevreden in de auto, op weg naar het appartement in Las Condes. Alles is geregelder dan verwacht, de brede lanen, de geknipte heggen en gazonnetjes. Ze rijden de ondergrondse garage van het appartementenblok binnen. Voor ze de lift nemen, knikt een conciërge achter gigantische computerschermen hen toe – hij heeft helemaal de indruk niet in Latijns-Amerika te zijn.

Wanneer hij op het terras staat, beseft hij de afmetingen van de stad, een volume dat hij voelde, maar nog niet zag, de glooiing van wolkenkrabbers in de smog, het Andesgebergte als een verre muur tegen de hemel. Het appartement staat vol geurkaarsen. Mijn moeder is erg gesteld op hygiëne, zegt Luciano en lacht. Het cliché leeft hier dat Europeanen stinken, maar geen zorg, ik heb haar verteld dat jij héél netjes bent. Waar komt dat vandaan, vraagt hij verbaasd. Pepé Le Pew, zegt Luciano. Louis XIV die parfum gebruikte in plaats van zeep. De loopgraven. De loopgraven? Ze lachen nu allebei. Ik heb morgen met mijn nicht afgesproken, ¿te gustaría encontrar a Anna? Wat je maar wilt, antwoordt hij, zolang je me eerst laat rusten. Het bed is onvoorstelbaar zacht en als hij ‘s nachts ontwaakt als uit een coma, realiseert hij zich dat ze niet samen slapen. Er is slechts één hoofdkussen en na een inspectie van het stille appartement vindt hij zijn geliefde in een kamer aan de overkant van de gang, opgevouwen in een onbekende pyjama. Hij kruipt terug het gewatteerde bed in.

Anna vindt hem erg schattig. Hij kijkt naar zijn ­sandalen, naar zijn gladde, ranke kuiten, zijn short. Ik heb het hem gezegd, merkt Luciano op, hier is de winter begonnen, de nachten zijn kil. Wat jullie winter noemen is voor mij vroege herfst, lacht hij dapper. Ze hebben hem de wijnkaart gegeven en hij gebruikt zijn beste Spaans om te bestellen, een fles carménère, hij spreekt met de condicional en usted. De ober is nauwelijks weg wanneer de nicht opstaat en hem tegen zich aandrukt. Hij is zó lief, zó beleefd, roept ze uit. Hij zou de omhelzing graag beantwoorden, maar ze zit al weer voor hij bekomen is. Ze heft het glas en zegt: ik ben heel blij je te leren kennen, mucho gusto. Daarna keert ze zich naar Luciano. Mira mi primo querido, wat is het lang geleden, que lindo hombre eres, ze knijpt hem voluit in de borst, liindo, herhaalt ze. Hij giechelt. Met de benen over elkaar keuvelen ze over familieleden en relaties, terwijl hij aan de andere kant van de tafel van zijn wijn nipt. Plots keert Anna zich weer naar hem. Wat doe jij in het leven? Arte, zegt hij, niet zonder enige trots. Ze bekijkt hem. Arte? Hij maakt installaties, verduidelijkt Luciano, een soort beelden. Cierto, maar waarmee verdient hij zijn geld? In Europa krijgen veel artiesten subsidies, leggen ze uit, steun van de overheid. Ze kan het niet geloven. De staat betaaltje om beelden te maken? Hij weet niet of hij zich nu schuldig moet voelen, maar bevestigt en heft zijn glas. Dát is Europa, beaamt de geliefde, het is de eerste wereld. Laten we dat vieren, zegt Anna, en ze wenkt de ober voor meer wijn. Ze haalt haar telefoon tevoorschijn en toont een foto van haar recente minnaar, een Franse backpacker. Ze duwen het scherm nu onder zijn neus en wijzen hem een woord aan dat hij moet uitspreken. Bordeaux, zegt hij verbaasd. Sii, roept ze in vervoering, hij komt uit Vor-douw, het is zo sexy! Luciano lacht en slaat een arm om haar heen, hij heeft hem nog nooit zo energiek gezien. Is het de taal, vraagt hij zich af, is het de omgeving? Thuis was Luciano eerder discreet in gezelschap. Hij bestudeert de wijnkaart en verslikt zich bijna wanneer hij de prijzen omrekent. No te preocupes, onderbreekt Anna zichzelf, ík leef niet van subsidies, ik betaal vanavond. Ze lachen opnieuw. Hij tast naar de sigaretten in zijn jaszak.

Eenmaal op straat ademt hij diep in. Hij probeert grip te krijgen op de situatie, maar weet niet eens waar hij is, in deze reusachtige stad, zonder centrum of ankerpunt, zijn lichtgevende tentakels uitstrekkend tussen de bergen. Dit is de stad van zijn geliefde, hier is hij opgegroeid. Voor het eerst voelt hij de zwaarte van dit verschil, dit anders-zijn dat niets te maken heeft met klasse of cultuur, maar louter met geografie, een verschil tussen vlak en reliëf.

Wat denk jíj van mijn minnaar, vraagt Anna hem als hij weer zit. Hij knikt goedkeurend bij de foto’s die ze voorbij laat glijden. Hij is fantastisch in bed, zegt ze, én interessant. Je moet weten dat Chileense mannen nogal saai zijn. Met uitzondering van mijn primo querido, natuurlijk. (Ze woelt door Luciano’s borsthaar.) Het enige probleem is dat deze Fransman snel uit het lood is geslagen, hij kan niet met tegenslag overweg. Luciano haalt haar hand uit zijn hemd. Europeanen zijn nu eenmaal fragiel, oppert hij, dat komt door het sociale systeem, ze zijn gewend dat er voor hen gezorgd wordt. De ober schenkt hun glazen bij. Hij kijkt minutenlang naar het lachende, pratende gezicht van zijn geliefde. Ik vind deze wijn niet te drinken, zegt hij plots. Ze vallen stil. Had je liever de merlot, vraagt Anna, geen probleem, ik bestel een andere fles. Hij schudt het hoofd. En de carménère waarmee we zijn begonnen, dringt ze aan, wat vond je daarvan? Proef daar een goedkope rioja naast en je weet wat ik bedoel. Het is een kwestie van irrigatie, legt hij uit, de droogte hier verplicht de boeren om te irrigeren, waardoor de wortels van de wijnranken niet ver genoeg reiken en alles hetzelfde smaakt, middelmatig. Luciano bloost. Ik wist niet dat jij een wijnkenner bent, merkt hij op. Álle Fransen zijn wijnkenners, zegt Anna. Bullshit, bovendien is hij Belgisch. Ze kijken in hun glas, alsof daar alle schuld ligt. Irrigación, herhaalt hij glimlachend, terwijl hij zijn sigaretten pakt en opstaat. Jullie klimaat deugt enkel voor pisco. Anna grijpt Luciano’s arm, no te preocupes, I like his arrogance. Hij neemt zijn jas van de stoel, voelt naar zijn portefeuille. Het is koud, zegt hij schaapachtig. De winter begint, knikt Anna hem toe en hij loopt onvast naar de deur. Buiten steekt hij zijn sigaret op, kijkt een ogenblik naar zijn geliefde door het raam en wandelt de straat uit.

De hotelkamer kost hem bijna alle briefjes uit zijn portefeuille. Zijn creditkaart heeft hij niet bij zich, dat vond Luciano een slecht idee in deze wijk, met zijn Europese uiterlijk. De afgeslotenheid van de kamer doet hem goed, als een gordijn dat eindelijk wordt dichtgetrokken. Hij laat zich op bed vallen en sluit zijn telefoon aan op het wifinetwerk. WAAR BEN JE, vraagt Luciano hem via WhatsApp. In een hotel, antwoordt hij, ik wil alleen zijn. Maar wat BEZIELT je? Ik wil alleen zijn, schrijft hij opnieuw. Het lijkt alsof ik je niet ken, appt Luciano, het is hier gevaarlijk ‘s nachts, dit is Europa niet. Anna maakt zich ook zorgen. Ze vraagt zich af of je hysterisch bent. Hij schakelt zijn telefoon uit.

Het is aardedonker als hij wakker wordt, op de lijntjes in de muur tegenover hem na. De kamer heeft geen ramen, enkel een luik en wanneer hij tastend de deurtjes openslaat, ziet hij een verlaten binnenkoer. Het licht is lijzig. Hij kruipt terug onder de prikkende deken, denkend aan het bed dat hij met Luciano thuis deelt, hoe ze elkaar vasthouden tijdens het slapen.

Voor hij naar Chili vertrok, hebben ze op hun buik naar Sesamstraat gekeken, onder een donsdeken die uit zijn hoes was gekropen. Ze streelden elkaars billen, tot hij zich omdraaide en zijn geslacht als een pootje tegen Luciano’s buik trapte. Het raspen van hun baardhaar tegen elkaar. Het was zijn eerste homoseksuele relatie en hun ontmoeting had gevoeld als thuiskomen. Als een gordel spieren, waarvan hij het bestaan niet kende, die plotseling ontspande en naar beneden zakte. Hij woonde toen nog samen met zijn vriendin, het meest nuchtere en Vlaamse meisje dat hij kende. Na de eerste wilde week met Luciano was hij in een opwelling terug naar huis gekeerd. Hij had zich ervan vergewist dat ze er niet was, de deur geopend en een rugzak gevuld met kleren. Daarna stopte hij de kleinste cactussen in een zak, veegde de naalden bijeen en toen hij het raam opende om deze naar buiten te gooien, herinnerde hij zich iets. Toen ze het huis pas hadden gekocht en zij hem vroeg om te stoppen met roken, had hij zijn laatste sigaret bovenop het raamkozijn gelegd. Hij herinnerde zich de vreemde vastberadenheid, hem ingegeven door de nieuwe etappe in zijn leven. Sindsdien had hij geen tabak meer aangeraakt. Hij strekte zijn arm en ging met zijn vingertoppen door het stof. De sigaret lag er nog. Hij stak hem op aan het gasfornuis en trok de deur in het slot.

Voor het eerst voelt hij de zwaarte van het verschil

Wanneer het licht op de binnenkoer feller wordt, stapt hij uit bed en overziet de situatie. Zijn plas is donkergeel, hij drinkt gulzig van de kraan en spoelt zijn gezicht af, er is nergens zeep te bekennen. Voor hij vertrekt, maakt hij van de internetverbinding gebruik om zijn locatie te zoeken. Het hotel ligt kilometers verwijderd van Las Condes. Hij zoekt een park in de buurt en stuurt een laatste bericht naar Luciano: als je wilt praten, ik zit aan het Plaza Panamá. De jas ruikt zuur aan de oksels, zijn hemd en short zijn licht vettig, maar niet onaangenaam, een tweede huid. Hij loopt voorbij de receptie, besmuikt, zo zonder valies, alsof hij net een affaire met zichzelf heeft beleefd.

Hij wordt opgenomen in de beweging van de straat, het krachtige daglicht, de voorbijgangers, kriskras hun parcours volgend. Hij telt de straten links en rechts, vindt het park niet, loopt nog wat verder, stoot dan op een grasveld met palmbomen en speeltuigen. Hij telt zijn laatste pesos en gaat zitten in het Café Literario. Hij bestelt een americano en een croissant, trots op zijn beheersing van de taal. Daarna haalt hij zijn Moleskine boven, opent zijn vulpen en deelt het blad in twee kolommen. In de eerste noteert hij: 1. onevenwicht in gevoelens (moeder weet het niet) 2. gebrek aan respect (avond met nicht). In de andere schrijft hij: 1. uitstekende seks 2. liefdevolle verbondenheid (als we alleen zijn) 3. zelfde interesses. Daarna aarzelt hij onderaan de eerste kolom, hij is bang voor het woord, beducht voor de kracht ervan, maar het moet eruit: 3. culturele verschillen. Hij herleest alles, denkt na en onderstreept: gebrek aan respect. Zijn koffie komt met een heet glaasje water ernaast, hij bijt van de croissant. Er keert een zekere controle terug.

Hij rekent af en loopt door het park, op zoek naar een geschikte plek om op Luciano te wachten. Er zijn groepjes adolescenten met gespierde ­armen en kuiten, ze jagen hem een beetje angst aan. Hij kiest een bank aan de rand, vanwaar hij alles kan overzien. Nog een tiental sigaretten in zijn pakje. Hij steekt de eerste op en controleert zijn telefoon, twee uur, ­Luciano zal nu onderweg zijn. Hij probeert er een beetje treurig uit te zien, een lok haar voor zijn ogen. Aan de andere kant van het park komt een vuilniswagen aan, de mannen met zwarte huid doen hun ronde langs de vuilnisbakken. Daarna eten ze hun broodjes op in het gras, ze bekijken hem met openlijke interesse. Ik zie er vast heel verdrietig uit, denkt hij en telt opnieuw het geld. Hij besluit dat hij niet genoeg heeft om het toilet in een restaurant te gebruiken en wringt zich tussen twee struiken. Hij probeert het zo snel mogelijk te doen en plast zijn rechter sandaal nat. De jongelingen hebben hem nu in het vizier, hij ziet zichzelf weerspiegeld in hun ogen: een fijn elfenmannetje.

Hij gaat zitten, pakt opnieuw zijn telefoon, maar zonder verbinding kan hij zijn muziek niet beluisteren, het zou hem zo’n goed gedaan hebben, zijn oude songs. Nog een sigaret. Hij beeldt zich in wat Luciano nu doet. Misschien heeft hij geen oog dichtgedaan, misschien moet hij de hele ­situatie aan zijn moeder uitleggen. En zo blijft hij naar de grond kijken en roken, zijn uitgedoofde peuken verzamelend in zijn jaszak. Hij bestudeert de schoenen van de voorbijgangers, krijgt een knoop in zijn maag wanneer de stappen zijn richting uitkomen, waarna hij opkijkt en de knoop uiteenrafelt. Hij probeert zich te ontspannen. Laat zijn aandacht van zijn schedel, langs zijn schouders naar beneden glijden. Zijn voet in de natte sandaal slaapt. Zijn benen zijn ijskoud, merkt hij nu ook.

Plots geeft hij het op, hij verlaat zijn treurige pose en begint actief het park af te speuren. Zijn ex zou hem dit nooit aandoen. De ingeving schokt hem, hij heeft al weken niet meer aan haar gedacht. Als zijn sigaretten op zijn, trekt hij de blaadjes uiteen die op zijn schoot zijn gevallen, ten slotte trekt hij ook de peuken uiteen in zijn jaszak. Wanneer de straatverlichting begint te branden, haalt hij het laatste briefje uit zijn portefeuille en zoekt het adres in Las Condes. Hij steekt het plein over, stram en uitgeput, en wandelt naar de hoek van de straat, waar een rij taxi’s staat. Als hij omhoog had gekeken en het bordje gezien, zou hij hebben geweten dat hij uren aan het Plaza Brasil heeft zitten wachten.

Hij duwt de enorme glazen deur van het appartementengebouw open. De conciërge staat op voor hij in de lift kan glippen. Disculpa señor, waar gaat u heen? Ik ben een vriend van Luciano Fernandez, brengt hij uit, ik kom mijn spullen ophalen. Moment. De conciërge zoekt een nummer en belt, zijn gezicht fel verlicht door de computerschermen. Er is niemand thuis. Dat geeft niet, legt hij uit, ik ken de code van het appartement, ik moet gewoon mijn valies ophalen. Ik kan u geen toestemming geven het pand te betreden, knippert de man verdrietig. Maar ik ben hier eergisteren geweest, u heeft me zien passeren. De conciërge bekijkt hem zonder een spoor van herkenning. Hij haalt de portefeuille uit zijn jaszak en toont zijn Belgische identiteitskaart. Lo siento señor, de man schuift de kaart terug zonder deze te bekijken, alsof hij hem ermee probeert om te kopen. Er zijn sigarettenpeuken op het marmeren blad gerold.

Zwakjes gaat hij terug naar de deur en sleurt haar open. De avondspits is op gang gekomen, hij staart naar een rij grote, toeterende auto’s, er is geen voetganger te zien. Hij zou zo graag ergens veilig, ergens binnen zitten, een warme plek om te wachten tot dit alles voorbij is, tot hij weer naar huis kan. Hij loopt de hoek van het gebouw om en de ondergrondse parking binnen.

Dit anders-zijn dat niets te maken heeft met klasse of cultuur. Maar louter met geografie

Wanneer Luciano en zijn moeder, nadat ze het wachten hebben opgegeven, de poort van hun garage openrollen, vinden ze een ineengedoken gestalte op de grond. De moeder, die in de poort staat met haar hand aan de lichtknop, gilt, een geluid dat langs de muren weerkaatst. De gestalte krabbelt op. Ik ben het, huilt hij, soy yo, en dan pas herkent Luciano hem, struikelt uit de auto en drukt hem tegen zijn hemd, waar hij zijn smerigheid uitademt, zijn hulpeloosheid. Pequeño, herhaalt hij, querido, alles is in orde. De moeder slaat op haar beurt de armen om hen heen. Ze vraagt hem niets in de lift naar het appartement en kijkt welwillend toe hoe hij eerst in de douche verdwijnt, en daarna met Luciano in de slaapkamer. Na een tijdje klopt ze aan met twee kommen dampende cazuela. Als hij later op de avond naar de keuken loopt met de afwas, vindt hij haar rokend op het terras. Hij gaat naast haar zitten, kijkt naar de lichtjes tegen het gebergte en wanneer hij woorden zoekt voor zijn schaamte, manieren om zijn eigenwaarde te herstellen, legt ze haar hand op zijn arm. Die glanzende ogen. Daarna neemt ze haar sigaret terug op, blaast de rook naar beneden en vraagt wanneer hij terug zal gaan naar zijn land.

Hij zal terugdenken aan de garage, jaren later. Als hij op een nacht wakker schrikt door een kreet, naar de kamer van zijn zoon loopt en het licht aansteekt. Hij zal de jongen rechtopstaand in bed vinden, zijn knuisten rond de spijlen geklemd en de wangen glinsterend van tranen en snot. In zijn ogen de blik van een afgrond. Hij zal denken aan de koude, korrelige vloer, de afvoerlucht, het vacuüm dat hem omsloot van zodra de garagepoort naar beneden zakte en het geluid werd weggezogen. Hij zal zich het gevoel van verdwijnen herinneren. Door het pikkedonker leek het alsof hij meekeek met de muren en grond, er deel van uitmaakte, en hij betastte zijn benen om te weten of ze nog bij hem hoorden. Tot er een huivering door de poort ging en ze opengetrokken werd, het verblindende licht. De opluchting: hij was nog niet volledig weggevallen uit de wereld. Op dezelfde manier zal hij de jongen uit bed tillen. Hij zal hem tegen zijn borst houden en proberen zijn warmte door te geven waar hun huid elkaar raakt, het gevoel onder de levenden te zijn. Hij zal hem naar de andere kamer dragen, waar zijn vrouw nu ook wakker is en rechtop zit. Ze zullen hem tussen hen in onder het donsdeken leggen, waar het kind begint te glimlachen, triomfantelijk. Dit kunnen we niet elke nacht doen, waarschuwt zijn vrouw en ze knipt het licht uit.

Hannah Roels (1984) studeerde Romaanse talen en literatuurwetenschap. Ze gaf een paar jaar Frans aan migranten in Brussel en volgde het schrijfatelier van Els Moors. In 2017 verscheen haar debuutroman Het portret. Ze werd geselecteerd voor CELA Europe in 2019. Haar korte verhalen worden gepubliceerd in De Gids en DW B. Op dit moment werkt ze aan een nieuwe roman.

Meer van deze auteur