Ik zeg het jullie nog eens: het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan.

Mattheüs 19:24 (nieuwe bijbelvertaling)

Het moet een wonderlijk tafereel zijn geweest, dat groepje oudere demonstranten aan de overkant van de weg, getooid met de gebruikelijke vakbondsparafernalia – spandoeken, megafoons, hoedjes, goedkope windjacks, lelijke schoenen, fluitjes, thermoskannen, hier en daar een klapstoeltje – en met in hun midden de er hoog boven uittorenende saharabruine bulten van een heuse kameel, die traag zijn lange hals van links naar rechts bewoog en wiens blik het melancholieke niets van de oneindige zandvlaktes weerspiegelde. En toch kon het partner en oprichter van Permira, Damon Buffini, een van ’s werelds grootste en meest beruchte bedrijvenopkopers, maar matig bekoren. De mediaschuwe en diepgelovige Buffini was die ochtend, gewoontegetrouw, in het beste goed, met vrouw en kinderen voor de zondagsdienst ter kerke getogen. Bij het uitgaan van de kerk, de Trinity Church in het Britse Clapham, werden Buffini en zijn gezin, ten overstaan van de gehele kerkgemeenschap, vergast op schril gefluit, gejouw en gejen van de leden van GMB, Engelands op drie na grootste algemene vakbond, die Buffini er fijntjes op wezen dat zijn gelovigheid en zijn rijkdom – een geschat vermogen van 100 miljoen Britse pond – elkaar slecht verdroegen. De kameel die GMB voor de gelegenheid had gehuurd verzinnebeeldde de uitspraak van Jezus, opgetekend door belastinginner Mattheüs, dat het moeilijker voor een rijke is om in de hemel te komen dan het voor een kameel is om door een naald te kruipen. Voor een goed verstaander (en dat was Buffini) was de boodschap duidelijk: uw vermogen mag dan legaal zijn verworven, in het licht van de morele normen die uw godsdienst u stelt en die u met uw kerkbezoek aangeeft te onderschrijven, kunt u niet anders dan een hypocriet zijn, meneer Buffini.

Geheel conform de laatste marketinginzichten dat complexe zaken zo simpel mogelijk moeten worden gebracht, heeft GMB Damon Buffini tot hét gezicht gebombardeerd van de opkoopfondsen die de laatste jaren de Noordwest-Europese economieën afstruinen, op zoek naar matig presterende ondernemingen die van de beurs kunnen worden gehaald om te worden gereorganiseerd en vervolgens, voor veel meer, te worden doorverkocht. De groei van dit soort overnames is indrukwekkend of angstaanjagend, al naar gelang het perspectief. In Groot-Brittannië is momenteel een op de vijf werknemers in de private sector in dienst van een opkoopfonds. En geen bedrijf blijkt te groot om in aanmerking te komen voor overname. In de Verenigde Staten heeft opkoopfonds Cerberus midden 2007 automoloch Chrysler voor 7,4 miljard dollar overgenomen. Ook op het Europese vasteland zijn deze Anglo-Amerikaanse opkoopfondsen in toenemende mate actief. In Nederland bijvoorbeeld zijn de afgelopen jaren Maxeda, Hema en, het zal u niet zijn ontgaan, krantenconcern PCM het ‘slachtoffer’ geworden van deze opkoopfondsen.

Het conflict tussen Permira en GMB gaat terug op de overname van AA, de Britse wegenwacht. Terwijl AA, zoals gebruikelijk is na een overname door een opkoopfonds, zucht onder hoge rentebetalingen en pakweg een derde van de tienduizend werknemers heeft moeten ontslaan, hebben Buffini en de zijnen recordhoge vermogenswinsten kunnen boeken. Iedere AA-werknemer verdient op jaarbasis 37.465 Britse pond voor de partners van Permira, staat op de website van GMB te lezen. GMB heeft zijn publiciteitscampagne volledig afgestemd op Permira’s Buffini. Een paar maanden na de met veel publiciteit omgeven kamelenstunt deelden vakbondsleden op een charitatieve fondsenwervingsbrunch, georganiseerd door Buffini, kotszakjes aan de gasten uit. Weer een paar maanden later verschenen er paginagrote advertenties in landelijke dagbladen waarin Buffini met naam en toenaam werd beticht van schaamteloze zelfverrijking over de ruggen van arbeidsongeschikte werknemers die op straat zijn gezet. Een beetje zoals ten onzent Rijkman Groenink, ex-baas van ABN Amro, te kijk werd gezet als zelfverrijker na het bekend worden van zijn ‘afscheidsbonus’ (die geen afscheidsbonus bleek) ter waarde van 19,9 miljoen euro.

Ook de Britse politiek heeft zich inmiddels over Buffini gebogen. Labour-parlementariërs hebben hem beschuldigd van ‘hebzucht’ en ‘het moedwillig slopen van bedrijven’. De Britse sociaal-democraten maken zich bovendien sterk voor het afschaffen van de fiscale aftrekbaarheid van de leningen waarmee opkoopfondsen als Permira hun overnames financieren. Verder is recentelijk zowel in de Verenigde Staten als in Groot-Brittannië ophef ontstaan over de lage belasting (10 procent) op vermogenswinsten van de partners van opkoopfondsen. Opkoopfondsen gebruiken namelijk de aftrekmogelijkheden die ooit zijn geschapen om het zelfstandig ondernemerschap te stimuleren om hun afdrachten te minimaliseren. Het vakbondsoffensief heeft in ieder geval één succesje opgeleverd. Damon Buffini heeft zich eind april 2007 bereid verklaard met GMB om de tafel te gaan zitten om te zien hoe de voornaamste bezwaren kunnen worden weggenomen.

I

Tegen de achtergrond van sterk geïnternationaliseerde en navenant gegroeide financiële markten doemen her en der nieuwe politieke pijnpunten en breuklijnen op. De ophef over de sterke inkomensgroei van topmanagers bij een roep om loonmatiging voor de rest van de werknemers; de discussie over de legitimiteit van interventies op aandeelhoudersvergaderingen door kleine aandeelhouders die wordt verweten alleen uit te zijn op speculatieve kortetermijnwinsten; de miljoenen en in sommige gevallen miljarden die worden verdiend door de eigenaren van opkoop- en zwerffondsen; de financiële ingenieurskunde van handelaren en beleggers die degelijke, decennia oude familiebedrijven reduceert tot handelswaar en daarmee de toekomst van honderdduizenden bepaalt; het handenwrijvende geweeklaag over de teloorgang van ‘nationale kampioenen’ als Stork en ABN Amro als gevolg van overnames door buitenlandse partijen; de breed gedeelde onzekerheid onder de middenklasse die de indruk heeft maar in geringe mate wel te varen bij financiële internationalisering maar wel de grondslag van de eigen bestaanszekerheid als gevolg van diezelfde financiële ingenieurskunde ziet eroderen – het zijn evenzovele voorbeelden van actuele controverse over de morele aanvaardbaarheid van financiële transacties, die een uiting zijn van spanningen tussen diepgevoelde morele veroordelingen van speculatie, woeker, gokken, fortuin en kortzichtigheid aan de ene en meer liberale opvattingen over verdienste, risico, keuzevrijheid, individuele autonomie en de voordelen van de ‘onzichtbare hand’ van de markt aan de andere kant.

Precies over dit thema heeft de Nederlandse politieke econome, Marieke de Goede, een prachtig maar uiteindelijk mislukt boek geschreven. Ik zal eerst duidelijk maken waarom haar boek ‘prachtig’ is. In het tweede deel leg ik uit waarom het als politiek project uiteindelijk toch als ‘mislukt’ moet worden bestempeld. In zes hoofdstukken presenteert De Goede vier casussen die de lezer langs cruciale momenten uit de Amerikaanse geschiedenis van de ‘politieke constructie’ van financiële markten en financiële transacties voeren. De bedoeling van deze historische vignetten is de presentatie van een kritische, op het werk van de Franse filosoof Michel Foucault gebaseerde geschiedenis (‘genealogie’, in Foucaults termen) van onze hedendaagse financiële normaliteit. Dit is sociaal-wetenschappelijk jargon voor het idee dat de geschiedenis van de dingen ons kan bevrijden van hun intimiderende ‘natuurlijkheid’. Met andere woorden, De Goede wil de laklaag van de vanzelfsprekendheid van onze actuele financiële objecten – de overheidsobligatie, de AEX-index, het aandeel, de optie, de beurs, de koers – afkrabben door ons de controversiële, ambivalente, ambigue en uiteindelijk politieke oorsprong en ontwikkeling ervan te tonen. Dat is wat haar werk tot een bij uitstek politiek-economische exercitie maakt, die juist vanwege haar aandacht voor het politieke karakter van economische objecten en haar politieke inzet (individuele en collectieve bevrijding uit financiële kluisters) schril afsteekt bij de economiebeoefening à la het CPB, die onze onderwerping aan de economische alledaagsheid alleen maar bevestigt en herbevestigt.

De eerste casus betreft de constructie van een liquide markt voor overheidsschulden in het achttiende-eeuwse Engeland. De nadruk ligt daarbij niet zozeer op de materiële infrastructuur die daarvoor nodig was – de constructie van gestandaardiseerde schuldpapieren, de berekening van prijzen en rente, een locatie waar deze papieren konden worden verhandeld, banken en andere financiële instellingen die deze handel faciliteerden, informatieverstrekkers, etc. – maar op de talige transformaties die nodig waren om het politieke verzet tegen de constructie van zo’n schuldenmarkt weg te nemen. Welke verschuivingen in het spreken over schuld, handel, rente en speculatie waren nodig om het uitschrijven van schuldpapier (obligaties) door de overheid en de handel erin door derden maatschappelijk acceptabel te maken? De legitimiteit van dit soort praktijken hangt immers af van de mate waarin zij moreel gesanctioneerd kunnen worden in een gezaghebbend verhaal dat tevens breed wordt onderschreven.

En daarmee bekent De Goede zich tot een specifieke, meer recente tak in de academische politieke economie, namelijk een die, voortbouwend op het werk van oude marxisten als Antonio Gramsci, Georg Lukács, Theodor Adorno, Max Horkheimer en Raymond Williams, aan de culturele dimensie van onze sociale werkelijkheid zelfstandige verklarende kracht toeschrijft. Voor marxisten, een buiten het reservaat van Academia zo goed als uitgestorven mensensoort, is dat nog immer lastig te verhapstukken. Geen heiliger leerstuk in het marxisme namelijk dan de propositie dat onze kapitalistische werkelijkheid primair het product is van economische en technologische factoren (de zogenaamde ‘onderbouw’) en dat recht, kunst en cultuur (de ‘bovenbouw’) daar slechts oppervlakteverschijnselen van zijn. Hoewel schijnbaar een puur academische aangelegenheid is het economisme van het marxisme ook daarbuiten geenszins uitgestorven, zoals Clintons befaamde verkiezingsrepliek: ‘It’s the economy, stupid!’ illustreert. Oftewel, ondanks de academische boventonen loont het ook buiten het academische reservaat om De Goede te lezen.

Voor bovenbouwers (en dat zijn in deze culturalistische dagen waarschijnlijk de meesten van u) is dat allemaal wat minder hemelbestormend. Voor wie bekend is met het werk van meer mainstream ideeënhistorici als de Amerikaan Albert Hirschman (The Passions and the Interests) of de Brit John Pocock (The Machiavellian Moment) bevat het hoofdstuk weinig nieuws. Tegenover de wispelturigheid van vrouwe Fortuna staat in het machiavelliaanse republikanisme de standvastigheid van de mannelijke virtù. In dit dichotome schema valt alles wat wordt gebouwd op de onbetrouwbaarheid van financiële markten en schulden onder de pejoratieve categorie van hysterie. De wijze heerser heeft zich dus verre te houden van de irrationaliteit van de markt. In dit hoofdstuk schetst De Goede hoe in het Engeland van die dagen de scheidslijn tussen rationaliteit en irrationaliteit geleidelijk gaat schuiven. Niet financiële markten als zodanig zijn irrationeel; zij gaan slechts bij tijd en wijle gebukt onder irrationaliteit. Door te spreken over financiële crises wordt echter tegelijk een sfeer van financiële normaliteit gecreëerd. Datzelfde gebeurt met de financiële actor. Niet de handelaar als zodanig is onderworpen aan vrouwe Fortuna, alleen de crisisgevoelige, irrationele, impulsieve handelaar is dat. De rationele belegger bespeelt juist de markten, als was hij een dirigent, of in de metaforiek van die dagen: een stuurman, en weet met prudentiële technieken vrouwe Fortuna te verschalken, en dat moet net zo seksistisch worden begrepen als het is bedoeld.

Daarmee zijn we beland bij de ‘doux commerce’-these van Hirschman, die hij in zijn bovengenoemde boek beschrijft. Vanaf de achttiende eeuw wordt de ideologische formatie van het republikanisme geleidelijk aan vervangen door die van het liberalisme, te beginnen in Engeland. Zag het republikanisme commercie als het perfide vrouwelijke en de heldhaftigheid van de krijger als het loffelijk mannelijke, in het liberalisme van na de monarchische twisten en de godsdienstoorlogen is het laatste juist het gevaar geworden waar commercie het mild stemmende antwoord op is, onder de slogan: wie handelt, vecht niet en wie bezit, plundert niet. De Goede benadrukt echter dat deze overwinning nimmer definitief is:

[t]he mastery of Lady Credit is never complete and financial man is never safe from her temptations and the internal desires and weaknesses she generates in him (45).

De credietcrisis van de zomermaanden van 2007, gebouwd als zij was op overmoed, veiligheidswaan en hebzucht, kan de diepe wijsheid daarvan niet beter illusteren.

De tweede casus is ontleend aan de mij wat minder bekende en daarom des te fascinerendere geschiedenis van de Amerikaanse strijd tegen het gokken. Wortelend in een religieuze metaforiek (en welke Amerikaanse strijd is dat niet? War on poverty, on drugs, on terror – alle stoelen uiteindelijk op een ten diepste religieuze norm) die gokken bestempelt als een immorele, parasitaire, oneigenlijke activiteit die de morele spankracht van mens en samenleving aantast, gaat deze strijd eigenlijk, zo laat De Goede zien, om de functionaliteit van financiële speculatie. Wat is de reële bijdrage van de handel in opties, short selling en andere speculatieve activiteiten aan de collectieve economische welvaart? Ook dat is, gezien de felle aanvallen op zwerffondsen als zouden zij uitvreters, parasieten en bloedzuigers zijn, een vraag met een opvallende actualiteitswaarde. Alleen wanneer aan dit soort activiteiten namelijk economische functionaliteit kan worden toegeschreven, kan aannemelijk worden gemaakt dat ze op cruciale punten verschillen van ijdele, parasitaire kansspelen. In de woorden van De Goede:

How, then, did finance and gambling become assigned to different moral and legal spheres by the early twentieth century? How was it possible for gambling to become condemned as immoral, idle, and blasphemous, while its kindred practices, such as insurance and speculation, became praised for inculcating prudence and foresight? (53)

Aan de hand van een gedetailleerde reconstructie van de Amerikaanse politieke en juridische debatten in de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw over de legitimiteit van de handel in termijncontracten, weet De Goede aannemelijk te maken dat de uiteindelijke overwinning van de voorstanders van deze termijnhandel niet zozeer te danken was aan een geleidelijke erosie van de religieuze grondslag van het gokverbod (secularisering) als wel aan een subtiele verschuiving van de grens tussen functionele en niet-functionele speculatie. Oftewel, speculatie bleef moreel abject, maar je moest wel onderscheid maken tussen nuttige speculatie en onnutte speculatie. Termijnhandel is nuttig, zo betoogden de voorstanders ervan, omdat het een bredere distributie van risico’s mogelijk maakt en omdat het de liquiditeit van grondstofmarkten verhoogt en daarmee de koop- en afzetmogelijkheden voor boeren en producenten uitbreidt. Maar bovenal is termijnhandel legitiem omdat het is gebaseerd op grondige studie en rationele calculatie. De gokker, daarentegen, is een totaal ander personage. Deze is onderworpen aan wellust, hysterie en wispelturigheid. De handelaar tracht juist via geduld, rationele technieken en instrumenten de wispelturigheid van financiële markten te temmen. En daarmee, aldus De Goede, was het legitieme professionele domein van de prudente belegger geboren. Het is op zijn minst opmerkelijk om te constateren dat in het hedendaagse debat over de functionaliteit van zwerffondsen exact dezelfde argumenten figureren. Zwerffondsen spreiden risico’s, verschaffen liquiditeit en nemen misbruikende managers de maat, heet het in de publicaties van de voorstanders van deze fondsen. En daarom moeten wetgevers ze niet te veel kortwieken, precies zoals eerder de termijnhandel juridische ruimte moest krijgen.

De derde casus betreft de constructie van de Dow Jones Index, een geaggregeerd cijfer dat, net als de AEX-index van Amsterdam Euronext en de ‘Footsie 100’ van de London Stock Exchange, op de koersbewegingen van de onderliggende beursfondsen is gebaseerd en als zodanig in één getal het actuele ‘beursklimaat’ uitdrukt, en, in een volgende abstractiestap, een hele markt representeert. Sinds enige decennia kan via termijncontracten zelfs op te verwachten stijgingen en dalingen van deze indexen worden gespeculeerd. In de financiële wereld fungeren dit soort indexen dan ook als de ‘ankerpunten’ in een kwantitatieve wereld die constant in beweging is. Hoewel De Goedes analyse van de Dow Jones Index aanschurkt tegen de momenteel aan populariteit winnende economische sociologie, gaat zij met haar benadering ook een stap verder. Binnen de economische sociologie is een langer lopend debat gaande over de wijze waarop markten in het algemeen en financiële markten in het bijzonder begrepen moeten worden. Lange tijd lag de nadruk op het sociale karakter van markten, waardoor markten niet langer het exclusieve onderzoeksdomein van economen waren maar ook voor sociologen en antropologen interessant werden. In de jaren tachtig en negentig verscheen vervolgens een groeiend aantal studies van markten en handelaren die de een na de ander wezen op het sociale netwerk waaruit moderne en ook financiële markten zouden bestaan, in veler ogen het hart van moderne economieën. Daarin liet zich de herkomst van het economisch sociologisch onderzoeksprogramma teruglezen. Ooit opgezet als fundamentele kritiek op de hoofdstroom in de economische wetenschap, de neoklassieke prijstheorie, die markten ziet als universele ontmoetingsplaatsen van vraag en aanbod en marktactoren opvat als rationele nutsmaximaliserende individuen, benadrukten economisch sociologische studies juist het reële, materiële karakter van markten en getroosten zij zich veel moeite om de effecten in kaart te brengen op het gedrag van handelaren van het sociale netwerk waarin zij zijn ingebed. Oftewel, ook al lijken effectenhandelaren zo op het oog rationele, nutsmaximaliserende calculatiemachines, in feite zijn het mensen als jij en ik, met ochtendhumeuren, kopzorgen, suikerspiegels en intuïtieve voor- en afkeuren.

Ook al is dit in algemene zin een alleszins nuttige correctie geweest van het dominante beeld van handelaren dat de economische wetenschap schetst (ook al hebben economen zich er nooit een zier van aangetrokken), in het licht van de toenemende deterritorialisering van financiële markten is het ook wat onbevredigend. Hoe moeten wij virtuele markten zien? Hoe adequaat is de sociologische nadruk op het belang van fysieke netwerken en territoriale en culturele nabijheid voor het begrijpen van de virtuele grensoverschrijdende relaties tussen handelaren? En bovenal, wat is het eigen, positieve onderzoeksprogramma? Door steeds maar te wijzen op het feit dat ook in het economische ‘heartland’ de homo economicus niet bestaat, heb je nog niet gezegd hoe dat ‘heartland’ dan wel begrepen moet worden.

De Goede gaat wat dat betreft duidelijk verder dan de economische sociologie. Zij benadrukt namelijk de zogenaamde ‘performatieve’ of zichzelf waarmakende effecten van indexen als de Dow Jones. De Dow Jones representeert niet zozeer de koerswisselingen van de aandelen die in de index zijn opgenomen, maar maakt de onderliggende effectenmarkt als het ware zichtbaar voor iedereen die erin geïnteresseerd is. Oftewel, de index geeft niet weer, maar ‘maakt’. Of nog beter: hij representeert niet, maar presenteert. En in dat present maken schuilt een actief, creatief moment. In de woorden van De Goede:

Rather than a more or less accurate representation of the market, financial indices in general and the Dow Jones in particular create the financial market as a unified, observable, and measurable phenomenon (118).

Hier raakt De Goede aan inzichten afkomstig uit het sociologische wetenschapsonderzoek dat eveneens de aandacht vestigt op de performatieve effecten van onze ideëen, in dit geval onze natuurwetenschappelijke ideeën: wetenschap beschrijft niet zozeer, zoals traditionele wetenschapsopvattingen hebben willen, maar creëert de objecten die zij pretendeert te ontdekken en onttrekt deze creatieve activiteit met behulp van de witte jas van de natuurwetenschapper effectief aan het zicht teneinde zichzelf als neutraal, passief en objectief te kunnen presenteren. Iets soortgelijks doet zich voor in ons denken over financiële markten, aldus De Goede. Dat zijn geen gegeven objecten, maar maaksels die het product zijn van onze ideeën erover, die echter nimmer of zelden als zodanig worden gezien. Sterker nog: financiële praktijken kenmerken zich door het effectief uitvlakken van het creatieve moment, teneinde handelaren in staat te stellen zichzelf met het gezag van de rationele, emotieloze homo economicus te kunnen tooien, hoe irrationeel, conventioneel en emotioneel zij in werkelijkheid ook mogen zijn. ‘Performativiteit’ is een thema dat binnen de economische sociologie sterk aan invloed heeft gewonnen en door sommigen wordt gezien als pijler onder welk toekomstig zelfstandig onderzoeksprogramma ook.

De vierde casus van De Goede is opkomst, bloei en val van Long Term Capital Management (LTCM), een Amerikaans zwerffonds uit de jaren negentig dat een tweetal Nobelprijswinnaars onder zijn partners mocht rekenen, jarenlang superieure rendementen boekte en zich daardoor in de warme belangstelling van de Amerikaanse well-to-do mocht verheugen en dat in 1998 spectaculair ten onder ging en het gehele mondiale financiële bestel in zijn val dreigde mee te sleuren. Alleen een inderhaast door de Amerikaanse toezichthouder opgezette, zeer kostbare reddingsactie vermocht het gevaar te keren. Voor De Goede illustreert LTCM dat de hedendaagse ‘commodificatie van alles’ (schulden, hypotheken, ondernemingen, telefoonkaarten, studieleningen, creditcardtekorten en -tegoeden, autofinancieringen, verzekeringspolissen, emissierechten, patenten, copyrights, etc.) en de financiële technologie waarop deze is gebaseerd, ondanks de rumoerige val van LTCM en andere zwerffondsen, goeddeels zijn alledaagse laklaag heeft weten te behouden. Cruciaal in dit ‘succes’ is de opmerkelijke effectiviteit van de ‘productie’ van natuurlijkheid, vanzelfsprekendheid en professionaliteit die de gemeenschap van financiële handelaren als een mysterieus fluïdum omgeeft. Het is deze vorm van performativiteit die De Goedes eigenlijke kop van Jut is:

The objectified and authoritative discourses of scientific finance, which rest on historical formulations examined in previous chapters, underpin the distribution of legal and economic entitlements in contemporary markets. Specifically, the discursively constructed legitimacy of risk management as a masculine and scientific prac-tice that provides security in the face of the uncertain future renders possible the massive monetary entitlements of those engaged in large-scale speculation (143).

Oftewel, wat De Goede verbaast, verbijstert en, zou ik daaraan willen toevoegen, ergert, is dat zelfs de ergste crises het onaantastbare gezag van de waarderings-, beheersings- en handelstechnieken van hedendaagse banken, fondsen en handelaren niet hebben vermogen te eroderen. Dat is nog eens ampel gestaafd door het ongeschokte zelfvertrouwen van bankiers en fondsmanagers na de miljardenverliezen van de credietcrisis van augustus en september 2007. Kleine aanpassingen, een snufje meer openheid en vooral ruime noodkredietlijnen volstaan om het systeem weer aan de praat te krijgen, zo houden de bankiers het grote publiek voor. En iedereen tuint er vervolgens met open ogen in. De Goedes verbazing, verbijstering en ergernis geldt niet die claim op zich (wat zouden bankiers, fondsmanagers en handelaren anders moeten zeggen? Doek ons maar op?), als wel dat zij nauwelijks weerwoord krijgen, dat de diepgewortelde en overtuigend gebleken irrationaliteit van het systeem niet ter discussie wordt gesteld en dat de mantel van rationaliteit waarin het gekleed gaat door niemand wordt afgetrokken; de keizer gaat wel degelijk zonder kleren! Het ontbreken van de onthullende schaterlach – dat is wat haar verbazing, verbijstering en, zo wil ik daar nogmaals aan toevoegen, haar ergernis geldt.

II

De Goede heeft namelijk expliciet politieke oogmerken met haar boek, vandaar mijn nadruk op de ergernis die haar betoog motiveert. Zoals De Goede in haar voorwoord schrijft:

I aim to disturb the depoliticized nature of finance theory and practice through a genealogical reading of the historical struggles, debates, controversies, insecurities, and ambiguities that had to be purged from nascent credit practices… (x).

Door de breuklijnen in de geschiedenis van financiële markten bloot te leggen – Foucaults ‘genealogie’ – hoopt De Goede de hedendaagse financiële technieken en praktijken van hun alledaagsheid te ontdoen, zo heb ik in het eerste deel van dit essay betoogd. De drijfveer om dat te doen, zo zal ik in dit deel betogen, is gelegen in haar doel om de bestaande ruimte voor de verbeelding van alternatieve technieken en praktijken, die minder dan de huidige uitmonden in ‘massive monetary entitlements of those engaged in large-scale speculation’, te vergroten. De casussen bouwden alle vier aan de eerste fase van ‘onze’ bevrijding uit financiële kluisters. De constructie van een schuldenmarkt leerde dat zij is gestoeld op een seksistisch onderscheid tussen wispelturigheid en standvastigheid, dat nimmer volledig kan worden bezworen en dus steeds opnieuw ideologische munitie zal leveren aan de tegenstanders van financiële internationalisering. De casus van de Amerikaanse kansspeldiscussie leerde dat speculatie op aandelen- en optiemarkten maar moeilijk kan worden onderscheiden van gokken en wedden. Ook hier schuilt ideologische munitie voor tegenstanders. De casus van de Dow Jones leerde dat de tooi van passiviteit, neutraliteit en objectiviteit waarmee de financiële technieken en artefacten zich tooien, een rommelige, performatieve, en uiteindelijk arbitraire werkelijkheid aan het zicht onttrekt. Het is de genealoog, hier in de persoon van De Goede, die ons de kleppen van de ogen rukt en ons de onderliggende rommeligheid toont, in de hoop dat we niet langer worden geïntimideerd, het heft in eigen handen durven nemen en een werkelijkheid creëren waarin bankiers en fondsmanagers niet langer de vruchten van speculatie in de schoot geworpen krijgen maar waarin de vernederden en gekrenkten van deze wereld juist de middelen krijgen om een menswaardig bestaan op te bouwen. De casus van LTCM, ten slotte, leerde dat achter de schijn van rationaliteit een stuurloze werkelijkheid schuilgaat, waarvan de crisisgevoeligheid steeds weer momenten van politieke handelingsmogelijkheden zal baren, waarop wij de drie andere lessen van De Goede kunnen toepassen.

Minder uitvoerig is De Goede als het gaat om de tweede fase van onze bevrijding uit financiële kluisters, waarin het gaat om de contouren van die nieuwe, moreel betere werkelijkheid. Hoe moeten wij ons die verbeelden? Wat zijn die alternatieve technieken en praktijken, die minder dan de huidige uitmonden in ‘massive monetary entitlements of those engaged in large-scale speculation’? In het slothoofdstuk, getiteld ‘Repoliticizing Financial Practices’, bespreekt De Goede drie voorbeelden van, in haar optiek, hoopgevende ‘destabilisatie’, die zouden kunnen uitmonden in evenzovele alternatieve financiële werkelijkheden. Deze reiken van pleidooien voor de introductie van een jubeljaar in de kwestie van de kwijtschelding van de schulden van lagelonenlanden, pogingen om te komen tot alternatieve standaards van economische groei en ontwikkeling, tot aan experimenten met ruilsystemen die buiten de economische logica van bestaande valuta proberen te blijven. Hoewel bewonderenswaardige voorbeelden van ‘links’ vernuft, dienen deze voorbeelden bij De Goede niet zozeer als coherente alternatieven voor het kapitalistische ‘systeem’ maar haalt zij ze slechts aan als voorbeelden van alternatieve werkelijkheden teneinde de ‘valse noodzakelijkheden’ van hedendaagse financiële markten te ontmaskeren en de ruimte voor politisering zichtbaar te maken. Oftewel, de drie voorbeelden van ‘destabilisatie’ cumuleren niet in een coherente maatschappijkritiek, maar illustreren slechts de mogelijkheden voor contestatie die opdoemen zodra de diepreikende toevalligheid van contemporaine financiële markten is ontwaard. Uiteindelijk is het De Goede vooral daarom te doen – het openen van de financiële arena voor politieke contestatie waarin verschillende financiële toekomsten tegen elkaar kunnen worden ingebracht – en, hoe liberaal, niet om het voorschrijven van een juiste alternatieve financiële toekomst.

Met haar liberale, tot weinig verplichtende utopisme neemt De Goede expliciet afstand van een progressieve traditie die teruggaat tot de academische receptie van Karl Marx in de jaren zeventig. Lang is de lijst van namen van bebaarde marxisten die in de jaren zeventig, tachtig, negentig en in sommige gevallen ook nog in de eenentwintigste eeuw (‘bad habits are hard to quit’) het ten diepste modernistische verhaal van Karl Marx hebben gebruikt om de tumultueuze ontwikkeling in het kapitalisme te duiden en te polsen hoe en waar de inherente tegenstellingen van het kapitalisme tot revolutie zouden leiden. Het kapitalistische systeem zou onvermijdelijk zijn eigen doodgravers baren, zo voorspelde de logica van het wetenschappelijk marxisme. Eens – Wanneer? Waar? – zou uit de boezem van het volgroeide kapitalisme de telg van het socialisme ontspruiten. Petities, demonstraties, terreur of ander verzet konden dit proces alleen maar versnellen, maar tegenhouden of afdwingen liet het zich niet. Politieke economen die een broertje dood hadden aan dit automatendenken en juist het handelingsperspectief van individuele en collectieve actoren benadrukten, werd verweten eenvoudigweg niet diep genoeg te graven en in hun diagnose te blijven hangen in het naïeve voluntarisme van de utopisch socialist, die ook Marx en Engels al bestreden.

In een recente bundel onder redactie van De Goede, weinig vindingrijk maar wel adequaat getiteld: International Political Economy and Poststructural Politics, wordt precies dit debat weer opgenomen en met een culturalistische kwinkslag in dubbele zin vlot getrokken, ‘vlot’ in de zin van bewegend en ‘vlot’ in de zin van hedendaags. Buiten het academische reservaat mag dat zo op het eerste gezicht wellicht een wat merkwaardig schimmenspel opleveren; er lopen hordes wilde Marokkanen op straat, de IJsbeer sterft uit, kinderen kunnen niet meer schrijven en rekenen, ABN Amro wordt aan flarden gereten, en de Academicus weet niet beter dan een overleefd debat uit de mottenballen te halen en met wat modieuze windvlaagjes schoon te blazen! Toch is dit ook buiten Academia van groter belang dan zo op het eerste gezicht lijkt. Veel burgers gaan gebukt onder een diepgevoeld ongenoegen over de richting die de mondialisering van cultuur, politiek en economie heeft genomen. Een deel van dat ongenoegen spruit voort uit het gevoel van onmacht waarmee dat gepaard gaat. Ik mag dan wel de maatschappij zijn, zoals SIRE mij vertelt, maar dat betekent niet dat de maatschappij ook doet wat ik wil. Die ervaring van frictie tussen wil en wereld is mijns inziens breed gedeeld, en teistert bijvoorbeeld ook de antiglobaliseringsbeweging en het werk van haar voornaamste ideologen zoals Naomi Klein. Sterk is het als het gaat om de aanklacht, ronduit zwak als het gaat om het alternatief.

Die frictie tussen wil en wereld heeft alles te maken met dat aloude sociaal-wetenschappelijke debat over hoe systeem en actor met elkaar te rijmen, waarin de bebaarde marxist altijd aan de systeemkant stond. De bundel doet een manhaftige poging om dat systeemperspectief open te rijten met behulp van de actoren, handelingsvrijheden, discoursen, toevallen en openheden die worden vereerd in het zogenaamde poststructuralisme, een verzamelterm voor al die sociaal-wetenschappelijke (sub)disciplines die breken met het onderzoek van de voorgangers naar structuren, systemen, instituties en al die andere zaken waar je je aan kunt verwonden. Gestoeld op gedetailleerde studies naar denken en doen van concrete personen en organisaties, veelal vrouwen, minderheden en opstandelingen, breekt het poststructuralisme met het eenvormige, systemische en gesloten perspectief op verleden, heden en toekomst van het kapitalisme, dat het marxisme van weleer kenmerkte. Het kapitalisme komt uit deze studies naar voren als veel minder eenduidig, eenvormig en aloverheersend dan in de meeste marxistische studies wordt voorgesteld. In plaats daarvan ligt de nadruk op contingentie, ambiguïteiten, handelingsvrijheden, verzetsmogelijkheden en herbeschrijvingen. Het is niet moeilijk hierin de politieke inzet van De Goedes monografie te zien weerspiegelen.

Hoewel de oude, bebaarde marxisten zich zullen afvragen of een strategie van politisering door eenvoudigweg de ‘valsheid’ van financiële ‘noodzakelijkheden’ te demonstreren afdoende is, wil ik juist het tegenovergestelde pad inslaan: heeft De Goede zich wel voldoende gedistantieerd van de normatieve uitgangspunten van het marxisme? Ik doe dat niet omdat het werk van De Goede een extreem voorbeeld van de beneden beschreven kwaal van morele vooringenomenheid is, integendeel, maar juist omdat De Goedes werk wat dit betreft exemplarisch is voor het werk van een jongere generatie kritische wetenschappers die, mijns inziens, onvoldoende in het reine is gekomen met de normatieve erfenis van het marxisme. Zowel bundel als monografie maakt de morele gebaren die horen bij de progressieve onderzoekstraditie die vooral in het Anglo-Amerikaanse eilandenrijk in de subdisciplines cultural studies, internationale politieke economie en economische geografie tot wasdom is gekomen. De teksten kenmerken zich door een uitgesproken, zij het zelden geëxpliciteerde argwaan jegens financiële markten en het schorriemorrie dat er zijn brood verdient. De auteurs delen een scherpe morele afkeer van het neoliberale programma dat de groei en internationalisering van financiële markten van de afgelopen decennia heeft afgedwongen. Daarnaast delen de auteurs een sterke morele bekommernis met degenen die in het internationale financiële spel aan het kortste eind trekken, de vernederden en gekrenkten van deze wereld. Omdat de morele maatstaf waarop deze argwaan, afkeer en bekommernis stoelen echter nergens wordt gearticuleerd en argumentatief tegen andere morele maatstaven wordt afgezet, is de politieke inzet van De Goede in diepste zin cryptonormatief. Oftewel, veel morele wol, weinig moreel vlees. Er wordt geoordeeld, maar de lezer weet niet op grond waarvan. Er wordt bevonden, maar de lezer weet niet waarom. Er wordt gesteld, maar de lezer weet niet op grond waarvan. Alleen als hij of zij de standpunten van de auteur deelt en het neoliberalisme, bijvoorbeeld, bij voorbaat als abject beschouwt, weet de lezer waar de morele kracht van de tekst vandaan komt, namelijk uit dezelfde onberedeneerde morele aandriften die hij zelf koestert. Oftewel, net als de oude, bebaarde marxisten schrijft De Goede in wezen slechts voor wie er al van overtuigd is dat het financieel kapitalisme van onze tijd perfide en abject is. Wie daar nog aan twijfelt wordt door De Goede en de haren niet bij de hand genomen en overtuigd maar juist hooghartig genegeerd. Niet expliciet, maar simpelweg door het niet geven van uitleg over de eigen morele standpunten. Alsof zij zegt: deelt u mijn morele overtuigingen niet, dan bestaat u voor mij niet!

En dat is jammer. Want juist omdat De Goede erin slaagt de lezer duidelijk te maken dat ‘wetenschappelijke’ beslechtingen van de vele politieke ambivalenties rond financiële markten slechts tijdelijke beslechtingen zijn omdat hun wetenschappelijke fundering bij nadere beschouwing quasiwetenschappelijk blijkt te zijn, opent zij in potentie een veld voor politieke discussie dat momenteel vooral gekenmerkt wordt door een debat tussen doven die allen slechts overtuigd zijn van hun eigen gelijk. Sowieso zijn de historische parallellen die De Goede trekt zeer informatief voor lopende discussies, zoals ik boven heb proberen te tonen, en dus ook wetenswaardig voor niet-gelovigen. Ook de actuele Nederlandse discussies over zwerffondsen, opkoopfondsen en topinkomens gaan immers ten diepste over conflicterende opvattingen over de functionaliteit ervan. Is wat zwerffondsen doen louter speculatie of vervullen zij een nuttige functie in financiële markten? Weerspiegelen topinkomens verdienste, schaarste of iets anders? Als er geen goede wetenschappelijke argumenten zijn voor of tegen speculatie en topinkomens, en De Goedes studie lijkt dat te suggereren, geeft het geen pas met behulp van fact-finding-missies tot uitsluitsel te komen. In plaats daarvan zijn marktuitkomsten arbitraire uitkomsten die niet noodzakelijk zijn en ook anders hadden kunnen uitvallen maar dat door politieke machtsverhoudingen niet hebben gedaan. Niets meer en niets minder. De morele veroordeling die De Goede desalniettemin impliceert, leert dat zij de radicale consequenties van haar eigen ontmaskeringen niet volledig heeft kunnen of willen trekken (ik hoop het eerste!). Alle wetenschappelijke interpretaties zijn arbitrair, behalve de marxistische uitbuitingsinterpretatie, zo zou een kwaadwillende lezing van haar werk kunnen concluderen. Dat nu is niet langer vol te houden. Zowel het CPB als de bebaarde marxist slaagt er niet in de huidige economische complexiteit adequaat te vangen. Geen van beide heeft het laatste woord of zou het laatste woord moeten hebben. Niet alles is uitbuiting, en niet alles is vrije marktwerking, zoveel is zeker en verder weten we niet zo veel. Wat dan resteert is een pleidooi voor een waarlijk politiek debat over geld, beloning en rijkdom dat niet op voorhand wordt beslecht met wetenschappelijke schijnargumenten, maar dat alle betrokkenen op basis van gelijkwaardigheid aan het woord laat. Dat is de nieuwe politiek van het geld waar De Goede naar zocht maar die ze niet heeft gevonden: een waarlijk democratische politiek.

Ewald Engelen heeft zich na faliekante mislukkingen als journalist en romanschrijver met succes op de wetenschap gestort. Hij promoveerde in 2000 cum laude op een proefschrift over medezeggenschap in de grote beursgenoteerde onderneming. Hij heeft gepubliceerd in gezaghebbende internationale tijdschriften over corporate governance, pensioenfondsen, migratie en de verzorgingsstaat en internationale financiële centra. Daarnaast heeft hij op projectbasis gewerkt voor de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Momenteel doet hij in het kader van een NWO-VIDI-beurs onderzoek naar de recente geschiedenis en toekomst van de financiële dienstverlening in Amsterdam in een context van financiële internationalisering. Hij is als hoofddocent verbonden aan de Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam.

Meer van deze auteur