De titel van Herman Frankes romancyclus voorbij ik en waargebeurd plaatst de lezer onmiddellijk voor problemen. Wat betekent deze titel? Hoe moeten we die lezen?

Deze twee vragen zijn aan elkaar verbonden. Wie, getraind als filosoof, geneigd is om teksten in de eerste plaats cognitief te lezen en op hun betekenisinhoud te beoordelen, zal de eerste vraag anders beantwoorden dan een lezer die niet gehinderd wordt door de resonantie van een raadsel.

Een taalfilosoof kan bij ieder woord stilstaan.

‘Voorbij’

Wordt dit woord gebruikt als voorzetsel van plaats? Dan slaat het vooral op ‘ik’, in de zin van ‘verder’. Wordt het gebruikt als bijwoord van plaats en is er een werkwoord weggelaten? Welk werkwoord dan? Of is het een bijwoord van tijd met de betekenis ‘afgelopen’, ‘achter de rug’?

En dan: wat is het bereik van het bijwoord? Slaat het enkel op ‘ik’ en moeten we de titel lezen als (voorbij ik) en (waargebeurd) of slaat het ook op het voltooid deelwoord ‘waargebeurd’ en moeten we de titel lezen als voorbij (ik en waargebeurd)? In dat geval kunnen we de tweede helft van de titel lezen als ‘verder dan het waargebeurde’?

‘ik’

Wie is ‘ik’? Is het de schrijver? Of is het een romanpersonage? Of de creatie van de romanpersonage? In al die drie gevallen krijgen de vragen over ‘voorbij’ ook weer een ander antwoord.

‘en’

Moeten we ‘en’ lezen als een logische constante die twee proposities met elkaar verbindt: ‘voorbij ik’ en ‘waargebeurd’? Maar welke proposities zijn dat dan precies?

Of is de titel een opsomming: we hebben ‘voorbij ik’ en we hebben ‘waargebeurd’.

Het kan ook een tegenover elkaar plaatsing zijn, zoals de titel Waarheid en methode van Gadamer er een is. Je hebt de waarheid en je hebt, daartegenover, ‘de methode’. Zo zou je de titel kunnen lezen als: je hebt dat wat voorbij ik is, en je hebt het waargebeurde.

‘waargebeurd’

Ten slotte ‘waargebeurd’, niet ‘le moindre des soucis’ van de lezer; want wat betekent ‘waargebeurd’? Wat is waarheid?

Van een filosofisch essay mag je een eenduidig antwoord verwachten op deze vragen. Maar voorbij ik en waargebeurd is niet de titel van een filosofische of wetenschappelijke verhandeling, maar van een romancyclus. En de romanschrijver mag al deze vragen opwerpen zonder ze te beantwoorden.

Toch zou het te makkelijk zijn om over het vraagstuk van de betekenis van de titel heen te stappen en fris van de lever te gaan lezen, alsof die er niet staat. Als we dan niet de vragen voor lezing kunnen beantwoorden, ontkomen we er niet aan ze mee te nemen, de romans in.

Uit het feit dat de titel tot zo veel vragen aanleiding geeft kunnen we op z’n minst afleiden dat Herman Franke iets wil tonen over de relatie tussen literatuur en werkelijkheid. Wat hoogdravender en ambitieuzer geformuleerd zou je kunnen zeggen dat Franke in deze romancyclus zijn poëtica probeert te verbeelden. Dat onderscheidt hem in ieder geval al meteen van de meeste van zijn hedendaagse collega-schrijvers die dikwijls over dit soort vragen niet eens hebben nagedacht, laat staan dat zij er een expliciete theorie op na houden.

De allegorie waarmee de eerste roman, Uit het niets, van de cyclus voorbij ik en waargebeurd begint, bevestigt het vermoeden dat de relatie tussen literatuur en werkelijkheid een van de thema’s is. De eerste zin van het verhaal in het boek luidt: ‘Noem me ik.’ Het is een opening die aansluit bij de titel. ‘Ik’ in deze zin is helemaal geen naam, want dan zou het woord met een hoofdletter geschreven moeten zijn. ‘Ik’ wordt dus gebruikt als persoonlijk voornaamwoord. Zoals de Duitse filosoof Gottlob Frege ooit schreef: ‘Das Vorkommen des Wortes “ich” in einem Satze gibt noch zu einigen Fragen Veranlassung.’ Het probleem met ‘ik’ is dat het op ieders lippen naar de spreker verwijst en dus evenveel verwijzingen heeft als er sprekers zijn. ‘Ik’ is dus in zekere zin een naam voor iedereen. Dit is het universele aspect van dat woord. Aan de andere kant staat het woord, iedere keer dat het daadwerkelijk gebruikt wordt, voor een individu. Dat is het particuliere aspect van ‘ik’. Dus met ‘Noem me ik’ geeft Franke een aanwijzing hoe we ‘voorbij ik’ moeten interpreteren. Het gaat voorbij het particuliere naar het universele. Hij is op zoek naar het universele in het particuliere, wellicht Scott Fitzgeralds adagium indachtig: ‘Begin with an individual and before you know it you find that you have created a type; begin with a type, and you find that you have created – nothing.’

De persoonlijke identiteit van de ik uit deze openingsbladzijden wordt bepaald door zijn beroep: hij is schrijver van portretten. We weten uit andere publicaties van Franke dat hij deze ‘copieerkunst des dagelijkschen levens’ als literatuuropvatting afwijst. Hij moet niets hebben van realistische en naturalistische romans.

Er is dan ook al snel iets geks aan de hand met deze geschreven portretten. De schrijver smokkelt verzonnen details in de beschrijvingen van de geportretteerden binnen. Deze aanvullingen staan herkenning van het portret overigens niet in de weg. Integendeel, de beschreven personen tonen zich juist verguld. De schrijver gaat, hierdoor aangemoedigd, meer en meer verzinnen: ‘Mijn klanten werden echte romanpersonages, ik sleepte ze vanuit de werkelijkheid mijn verbeelding binnen.’ (Uit het niets, pp. 12-13)

Het gaat pas mis wanneer de portrettist een opdracht krijgt van een jonge vrouw die hem over zichzelf een verzonnen verhaal vertelt. Bovendien wil ze op haar beurt zelf een portret van de schrijver maken. Ze bedrijven de liefde: ‘een synthetische ervaring’. De jonge vrouw wordt zwanger en de allegorie eindigt met de zin: ‘Wij baarden een jongen en noemden hem ik.’

In het daaropvolgende hoofdstuk lijkt het deze ik te zijn die het verhaal vertelt. De verteller is dus het product van een verzonnen verhaal en de portrettist (‘wij baarden’), een synthese van fictie en realisme. De allegorie geeft zo inhoud aan de titel. De roman vertelt meer dan er over het ik te zeggen valt, dan hoe hij eruitziet, en meer dan wat hij feitelijk heeft meegemaakt, meer dan wat er waargebeurd is.

Dat deze lezing voorbij hineininterpretieren is, al blijft het dat natuurlijk ook, wordt duidelijk uit Herman Frankes Kellendonklezing gehouden in 2000, De ironie van de romantiek. In deze lezing ontwikkelt hij zijn betoog uitgaande van Kierkegaard, die hij prijst, omdat die als enige zekerheid de existentiële vertwijfeling overhield. Volgens Franke vloeit die vertwijfeling voort uit ‘het volle besef dat de werkelijkheid een illusie is en dat niets waar is en zelfs dat niet.’ (p. 8) Kierkegaards ironie is ‘het moedwillig onder ogen zien dat elke werkelijkheid willekeurig is en dus evenzogoed een andere had kunnen zijn’. (p. 9)

Kellendonk wordt vaak beschouwd (o.a. door Ton Anbeek) als een moderne vertegenwoordiger van deze romantische ironie met als belangrijke kenmerk dat de werkelijkheidsillusie moedwillig wordt doorbroken. Franke eindigt deze paragraaf van zijn essay met de opmerking dat Kellendonks grimmige ironie ‘je de adem beneemt als je ook nog eens weet hoe het met de schrijver is afgelopen’. (p. 15) Een vingerwijzing dat zelfs auteurs die literatuur zien als sprookjes overvallen kunnen worden door de Wirklichkeitsanspruch van hun werk.

Aan het slot van zijn lezing komt Franke hierop terug. Volgens hem hoeft de schrijver zeker niet de werkelijkheidsclaims van zijn werk op te geven. Want als de werkelijkheid een illusie is, dan is dát de werkelijkheid. Daarom houdt hij een pleidooi voor romantisch realisme, dat binnen de context van deze lezing begrepen moet worden als de tegenstelling van romantische ironie (iets wat Aleid Truijens in haar bespreking van de lezing gemist lijkt te hebben, en ondergetekende in de zijne al helemaal). Franke schrijft: ‘De werkelijkheid van ons allen is een werkelijkheid van ieder voor zich. Literatuur die hiervan doordrongen is, vlucht niet in een droomwereld, maar is buitengewoon, en dat is het juiste woord, realistisch. […] Romantisch realisme ontsluit de werkelijkheid en privatiseert het denken en voelen.’ (p. 27). ‘Voorbij ik’ – voor ons allen: ‘ieder voor zich’ – ik.

Toch blijft de lezer met een problematisch woord zitten: ‘waargebeurd’. Want wat betekent ‘waar’ nog als de werkelijkheid een illusie is? Jaren geleden had ik hierover, staande in café De Zwart, een discussie met Herman Franke, ik meen onder het toeziend oog van Anthony Mertens, al was het eerder een standpuntbepaling. Franke huldigde de opvatting dat iedereen zijn eigen waarheid heeft. Als filosoof gruwel ik van dat soort uitspraken, wat dikwijls verhindert oog te hebben voor het inzicht dat achter die formuleringen schuilgaat.

Mijn weerzin komt hieruit voort: het begrip waarheid wordt in de filosofie van de twintigste eeuw onderzocht aan de hand van oordelen of volledige gedachten, want alleen die kunnen waar of onwaar zijn; halve zinnen zijn dat niet. Het verlenen van betekenis aan een zin is mensenwerk; de waarheid van een zin is dat niet. Heeft een zin eenmaal betekenis binnen een taalgemeenschap, dan bepaalt de werkelijkheid of die waar is. Mensen hebben ooit een metrisch systeem uitgevonden om de lengte van voorwerpen te meten. Ze hadden ook een ander systeem kunnen bedenken. Hebben we eenmaal dat metrische systeem, dan bepaalt de werkelijkheid wat de lengte van een schelp op de bodem van de Sargassozee is, of we die schelp ooit zullen zien en meten of niet. De lengte van die schelp ligt vast. In dit beeld houdt de wetenschap zich bezig met de feiten, met dat wat waar is, en de literatuur met verzonnen verhalen die per definitie niet waar of onwaar zijn.

Er is veel te zeggen voor deze opvatting. Zo kun je erop wijzen dat Herman Franke door over te stappen van de wetenschap naar de literatuur van het domein van de feiten naar dat van de fictie is gegaan. Die stap vooronderstelt dat er feitelijke waarheden zijn waar de wetenschap naar op zoek is en dus dat de uitspraak ‘iedereen heeft zijn eigen waarheid’ niet waar kan zijn.

Een tweede argument voor de opvatting is dat Franke zelf in krachtige bewoordingen realistische literatuur afwijst. Maar hoe kan hij realisme onderscheiden van andere vormen van literatuur, als iedereen toch zijn eigen waarheid heeft?

Deze twee argumenten lijken mij nog steeds steekhoudend. Toch blijft er iets knagen, dat Gadamer ooit als volgt verwoord heeft: ‘Dass an einem Kunstwerk Wahrheit erfahren wird, die uns auf keinem anderen Wege erreichbar ist, macht die philosophische Bedeutung der Kunst aus, die sich gegen jedes Räsonnement behauptet.’

Dit is een onloochenbaar ervaringsfeit. Hoe is dit te rijmen met het waarheidsbegrip dat we tegenkomen in de twintigste-eeuwse filosofie? Wellicht is dat waarheidsbegrip dat alleen geënt is op correcte oordelen te beperkt. Anselmus van Canterbury heeft er in de dialoog De Veritate op gewezen dat we het woord ‘waar’ ook tegenkomen in uitdrukkingen als ‘een ware vriend’. ‘Waar’ betekent hier niet dat iets feitelijk het geval is, maar dat in deze persoon vriendschap in haar ware, zuivere gedaante tot uiting komt.

Wanneer Herman Franke het heeft over de werkelijkheid van de literatuur, dan lijkt hij daarmee dit waarheidsbegrip te bedoelen. Het voorbeeld dat hij gaf tijdens onze Auseinandersetzung in De Zwart duidt daar ook op. Het slachtoffer van een verkrachting heeft haar eigen waarheid. Natuurlijk is het zo dat een slachtoffer er niet mee geholpen is wanneer er een feitelijk relaas wordt gegeven van de gebeurtenissen. De schade die haar berokkend is en het leed dat haar is aangedaan worden vooral bepaald door haar belevingswereld. Wie dat negeert, zou haar niet kunnen helpen. Wat er met haar gebeurd is, omvat meer dan waargebeurd.

Dit voorbeeld suggereert ook een hypothese over wat Franke ertoe bewogen heeft om zijn wetenschappelijke carrière als criminoloog, die ongetwijfeld geculmineerd zou zijn in een hoogleraarschap, op te geven ten faveure van het schrijverschap. Hoe uitputtend hij ook in Twee eeuwen gevangen de geschiedenis van het Nederlands gevangeniswezen heeft beschreven, daarmee heeft hij nog niet te pakken wat er in de hoofden van die gevangenen is omgegaan. Hun belevingswereld maakt echter evenzeer deel uit van die geschiedenis en dus van de werkelijkheid. De wetenschap schiet derhalve in de beschrijving van dat deel van de werkelijkheid tekort.

Het zal inmiddels duidelijk zijn dat er niets te weinig gezegd is met de bewering dat er in de titel voorbij ik en waargebeurd een hele literatuuropvatting is gecomprimeerd. Wat in dit essay niet is besproken, is hoe die poëtica is gerealiseerd in de romans Uit het niets en Zoek op Liefde. Dat is een tekortkoming, want het meest bewonderenswaardige aan dit oeuvre schuilt precies daarin. Al deze abstracte overwegingen zouden maar al te gemakkelijk hebben kunnen leiden tot ideeënromans, waarin de romanpersonages niet gaan leven: tot types en dus tot niets. Dat is niet het geval. Zijn romanfiguren leven, ontroeren en onthullen aspecten van de werkelijkheid die anders gesloten zouden blijven. In de realisering van zijn poëtica betoont Herman Franke zich een ware schrijver.