‘Tis niet zoiets als gordijnen bestellen: je geeft de maat op en dan worden ze in elkaar gezet,’ heb ik ooit geïrriteerd tegen een journalist van de Volkskrant gezegd. De man informeerde waar de aangekondigde uitgave van Het Oostindisch kampsyndroom bleef. Er waren al die stukken in het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad, een uitgever hoefde die toch alleen maar te bundelen?
Boeken lopen vaak uit de planning, maar Het Oostindisch kampsyndroom is het boek waar Meulenhoff het langst op heeft moeten wachten: ruim zes jaar na de aankondiging in de catalogus ging Rudy ineens aan de slag en maakte het boek af. Waarom lukte toen wel waar ik al die jaren daarvoor vergeefs om had gesmeekt?
Rudy Kousbroek schreef niet makkelijk. Vaak ploeterde hij dagen-, soms wel wekenlang op een stuk, voortdurend rokend en de wanhoop nabij. Al schrijvend ontwikkelde hij zijn visie, maar hetgeen hij wilde zeggen leek zich steeds aan de juiste formulering te onttrekken, was te complex om in één stuk weer te geven. Als je hem prees om een meesterlijke vergelijking, belde om te zeggen dat je zo genoten had van zijn stuk in het cs van gisteren, was de blijdschap om die prestatie en om de lof van een lezer van korte duur. Er moest toeval in het spel zijn geweest. Het volgende stuk was opnieuw een gevecht.
Maar ondanks die worsteling verschenen er vanaf begin jaren zeventig met grote regelmaat stukken in het cs. Het is geen geheim dat ook die er niet zonder slag of stoot kwamen. Hans Maarten van den Brink, toen eindredacteur bij het cs, schrijft in een in memoriam: ‘Ook het voor eenvoudige bureau- en opmaakredacteuren heilige begrip “deadline” was door hem in de loop van zijn werkende leven vakkundig van iedere absoluutheidsaanspraak ontdaan.’1 En vormgeefster Tessa van der Waals vertelde me dat Rudy het liefst zelf aan de pers stond om de allerlaatste wijzigingen in de opmaak door te kunnen voeren. Hij was een echte doe-’t-zelver, die foto’s zelf afdrukte en er niet tegen opzag er met pennetje en witte lak retouches op aan te brengen. Boven of onder aan de tekst stond dikwijls de missive: ‘Spelling handhaven. Niets aan de tekst veranderen, geen hoofdletter, cijfer of komma, zonder overleg met de auteur’, gevolgd door zijn telefoonnummer. Maar de krant moest zakken, en meestal haalde hij die absolute grens nog net.
Had Rudy Kousbroek de druk van de deadline nodig om een stuk voor de krant te voltooien, bij de voltooiing van zijn boeken werkte het stellen van een deadline maar matig. Boeken hebben nu eenmaal een langere productietijd, alarmfase 1 lijkt steeds vooruit te schuiven in de tijd.
Aanvankelijk deed het probleem van voltooiing zich niet voor. Toen ik in augustus 1983 op aanraden van Adriaan van Dis naar Parijs reisde om Rudy Kousbroek te vragen of Meulenhoff een nieuw deel Anathema’s mocht uitgeven, werd ik allerhartelijkst ontvangen. Er waren zeven jaar verstreken sinds de publicatie van De waanzin aan de macht, Anathema’s 4. De reden voor die lange pauze werd niet aangeroerd, we begonnen direct plannen te maken en stelden al meteen een bundel samen: Het meer der herinnering, die in 1984 verscheen, evenals de bundeling stukken over taal: De logologische ruimte.
De volgende Anathema-bundel zou Het Oostindisch kampsyndroom worden, over het onderwerp dat Rudy Kousbroek het meest bezig leek te houden: de teloorgang van Nederlands-Indië. Vol optimisme maakten we samen een plan. Rudy stelde voor dat op het omslag een luchtfoto van Si Rengo-Rengo zou komen, het laatste kamp waarin hij met zijn vader geïnterneerd was voor de bevrijding, de aankondiging in het voorjaarsprospectus van 1986 werd gedaan. Er lag dus een deadline.
Er lag ook een berg stukken, waaronder de polemiek met Jeroen Brouwers, besprekingen van boeken van Willem Brandt, Wim Kan, en anderen – de allereerste stukken dateerden al uit begin jaren zeventig. Bij het doorlezen van de mogelijke kopij waren mij allerlei doublures opgevallen. Rudy was zich daarvan bewust en vond dan ook dat een groot deel van de stukken herschreven moest worden. Ideaal zou zijn als er één betoog zou ontstaan, één vloeiend verhaal waarin alle aspecten van de Nederlandse relatie tot Indië hun plaats kregen, zodat eens en voor al duidelijk zou zijn waar het hem in de discussie over het kampsyndroom om te doen was.
Het plan was er dus, maar de stroom brak af. Ik sprak Rudy vrijwel wekelijks aan de telefoon, maar kreeg hem niet zo ver dat hij begon met herschrijven. Het was ook een gigantische klus, misschien moesten we kortere-termijndoelen stellen, de deadline in mootjes hakken.
Om Rudy ervan te overtuigen dat wij het boek dolgraag wilden uitgeven, kreeg ik toestemming om hem eens in de drie, vier maanden in Parijs op te zoeken. Die bezoeken volgden een vast patroon: op vrijdagavond aten we gezamenlijk in een buurtrestaurant, op zaterdagochtend diende ik me weer aan en begon het werk. Aan de hand van de inhoudsopgave namen we de stand van zaken – slecht, er moest nog heel veel gebeuren – door. Bij fictie is er het houvast van de verhaallijn, karakterontwikkeling, spanningsboog; bij essays staat een redacteur meer buitenspel. Ik probeerde Rudy te laten vertellen welke illustraties gezocht moesten worden, die klus konden we hem uit handen nemen. Ondertussen hoopte ik dat hij mij – of eigenlijk: zichzelf – zou vertellen wat er aan een stuk ontbrak en al pratend minder tegen het herschrijven zou gaan opzien. Het lukte maar zeer ten dele, Rudy sprak liever over onze poezen. Behalve wat hijzelf erover geschreven had, wist ik ook niet veel van zijn onderwerp. Dat gebrek aan kennis heeft hij mij overigens nooit verweten: hij was altijd verrast als ik er blijk van gaf te weten wat hij waar had geschreven. Op zondagochtend maakten we een wandeling door de stad en lieten Rudy en Sarah mij onbekende plekken van Parijs zien, verborgen maneges, kleine huismusea. Zondagnamiddag reisde ik terug, met Rudy’s plechtige belofte aan het werk te zullen gaan en mijn eigen optimisme en enthousiasme. Maar eenmaal thuis kwam er niets.
We besloten om alvast een groot deel van de stukken te laten zetten en de proeven naar Rudy te sturen. Ook dat hielp niet. Ervan overtuigd dat Het Oostindisch kampsyndroom Kousbroeks belangrijkste boek zou worden, hield ik vol – tot die keer dat ik op zondagochtend de trap in de rue Blanche opliep en al vanaf de tweede etage het droge tikken van een typemachine hoorde. Hier werd geschreven! Vol verwachting klopte ik aan, om tot de ontdekking te komen dat Rudy de inhoudsopgave van het boek nogmaals had uitgetikt.
Toen realiseerde ik me dat dat verdomde boek ons niet de relatie met Kousbroek mocht kosten. Wat er ook de oorzaak van was dat hij zich er niet toe kon zetten het boek te maken – gedeprimeerdheid om de steeds weer opduikende haat en het eeuwige zelfbeklag van zijn mede-lotgenoten uit Nederlands-Indië; ergernis over de weigering van Nederlanders zich te verdiepen in de eigen rol tijdens het koloniale verleden; irritatie en moedeloosheid om de moedwillige verdraaiing van zijn argumenten in de polemieken; twijfel of het wel mogelijk was om zo’n groot thema als de ondergang van Nederlands-Indië in één boek te beschrijven – we moesten geduld oefenen en de zaak voor nu laten rusten. Het was tijd om ons aan vrolijker onderwerpen te wijden, tijd voor een boek over dieren, over muziek, foto’s, seks. En dat alles rijk geïllustreerd.
Het werd De onmogelijke liefde, achteraf bezien samen met Het meer der herinnering de voorloper van zijn Fotosyntheses. Beroemde stukken bevat die bundel, zoals over ‘het lieve, lieve varken’. De impasse was doorbroken. In 1989 verscheen een klein boekje, aanvankelijk bedacht als special voor een boekenketen, De archeologie van de auto, in 1990 het eerste deel van de essays over filosofie: Einsteins poppenhuis.
En toen kondigde de cpnb voorjaar 1991 aan dat het thema van de Boekenweek 1992 Nederlands-Indië zou zijn. Ik belde meteen naar Parijs: was dit niet dé gelegenheid om toch te proberen…?
Ook nu nog blijft het gissen wat de reden kan zijn geweest voor de verandering die zich ineens in Rudy Kousbroek voltrok. Wat hem al die jaren daarvoor had weerhouden aan het Kampsyndroom te gaan schrijven, had nu geen greep meer op hem. In razend tempo werd het ene stuk na het andere herschreven, van een naschrift voorzien dan wel ter zijde gelegd. In enkele maanden tijd ontstond er een boek van bijna 500 pagina’s – door Rudy zijn ‘Pak van Sjaalman’ gedoopt: geen boek uit één stuk, maar een rijke staalkaart aan onderwerpen, over Nederlanders voor, tijdens en na de oorlog. Ik vermoed dat die opzet – een Pak van Sjaalman – bevrijdend is geweest. En het inzicht dat het hoofdthema niet de polemiek was: in het boek zijn er al 300 pagina’s verstreken voor de polemiek haar aanvang neemt. In het voorwoord tot de bundel schreef Kousbroek:

Ook die ‘ingewikkelde samenloop van omstandigheden’ [hij duidt op het Oostindisch kampsyndroom] komt aan het einde van dit boek aan de orde, maar het is, hoewel het op de ontwikkelingen in Nederland een zeker stempel heeft gedrukt, niet de hoofdzaak. De hoofdzaak is die deur, die voor zover zij ooit open is geweest, definitief is dichtgegaan met de komst der Japanners.
Definitief en onherroepelijk. Kansen hebben we genoeg gehad, maar we hebben ze ongebruikt voorbij laten gaan. Dat is een van de preoccupaties van dit boek. Dat, en onze nationale neiging het te ontkennen.

Overigens was de editie die in februari 1992 verscheen niet de definitieve: al voor het ter perse gaan had Rudy bedongen dat hij bij herdrukken nieuwe stukken mocht opnemen. De zesde, nu nog leverbare editie van Het Oostindisch kampsyndroom, telt dan ook bijna 100 pagina’s meer.
‘Definitief, onherroepelijk.’ En: ‘Kansen hebben we genoeg gehad.’ Wellicht heeft het gevoel dat die woorden opwekken ook een rol gespeeld in de worsteling van Kousbroek om zijn manuscript uit handen te geven. Die Boekenweek, de wetenschap dat het boek dan gegarandeerd aandacht zou krijgen, haalde hem over de streep.

Nog éénmaal deed zich een vergelijkbare situatie voor, bij de voltooiing van dat andere grote boek over Indië: Terug naar Negri Panerkoms. Ook dit boek was gebaseerd op een serie stukken in het cs. Het is het verslag van twee reizen door Sumatra, in 1979 en in 1994, op zoek naar de plekken van zijn jeugd: de kostschool in Brastagi, het Siantar-zwembad, het station Poelau Radja, het Soengei-Sengkol-kamp. Het verhaal wordt ondersteund door foto’s van de situatie vroeger en nu. In de krant was één opvallend hiaat in die reconstructie: het bezoek aan het laatste kamp, Si Rengo-Rengo. Dat zou hij in het boek alsnog beschrijven.
Maar opnieuw liep hij vast. We dachten beiden een les te trekken uit het verleden: we moesten de zaak niet op zijn beloop laten. In de zomer was er altijd wel ergens een leeg bureau op de uitgeverij, waaraan gewerkt kon worden. Rudy nam zijn intrek bij Meulenhoff.
Trouw kwam hij elke dag rond half tien, tien uur binnen, mopperend op de spoorwegen die zodra hij een voet op het perron zette, de treinen met vertraging lieten lopen. Om bij te trekken met een kop koffie – maar waarom schonken we op de uitgeverij geen behoorlijke koffie? Toen ik doorvroeg, alle varianten tussen slap en sterk had geprobeerd, zou hij me het geheim van een goede kop koffie onthullen. Het bleek Nescafé te zijn. Ik was stomverbaasd maar Rudy stak een lofzang af en nam zelfs zijn eigen potje mee.
Het herschrijven verliep nu vlot, de foto’s werden gekozen. Maar dat laatste stuk…
Het is aan Lien Heyting te danken dat hij toch de woorden vond, want zij interviewde hem en haalde voortvluchtende herinneringen boven. In het prachtige naschrift: ‘Thee met zout’, op blz. 191 van het boek (eveneens opgenomen in het recent verschenen Het Meisjeseiland ) schrijft hij:

De internering was een periode van uitzichtloosheid, vooral het jaar in Si Rengo-Rengo ervaar ik gevoelsmatig als een leeg fort, je zit erin verschanst maar er is haast niets over te vertellen. Ik vind het ook moeilijk erover te praten, het beschaamt me.

En dan komt het toch, de herinnering:

Of ik zelf dysentrie gehad heb – dat mag vreemd klinken, dat weet ik niet meer. Het moet wel. Mijn vader in elk geval twee keer, en dat weet ik nog heel goed want ik was buiten mezelf van angst. Ik heb mijn vader meermalen op dat traject op mijn rug heen en weer gedragen, ook in het holst van de nacht, ‘net als Aeneas’, zoals hij zei. Pas jaren later kwam ik erachter waar dat op sloeg.

Rudy was toen zestien. In de laatste twee oorlogsmaanden steeg het dodental in de kampen ineens heel sterk. Maar doordrongen als hij was van het feit dat de situatie voor de Indische bevolking buiten het kamp nog veel slechter was, vertelt hij in ‘Thee met zout’ beheerst en zo precies mogelijk over wat hem en zijn vader overkomen was – elke overdrijving schuwend, zo de valkuil mijdend waarin zijn tegenstanders in het debat vaak vielen. Het is indrukwekkend proza.

Rudy Kousbroek kon niet werken zonder deadlines, maar zich eraan houden kon hij evenmin. Al die associaties, kennis, poëzie, woede, lyriek die steeds in hem woedden en opborrelden leken zich te verzetten tegen vastlegging tussen twee kaften, tegen definitief zo en niet anders. Wellicht was hij niet alleen essayist in hart en nieren, maar ook dito krantenman, en paste het voorlopige karakter van een krant hem beter dan de gestolde vorm van een boek. Menig aangekondigde bundel is er dan ook niet gekomen: Poezenhongaars, Kijken met wiskunde, Essays over filosofie deel 2, en de in 2008 aangekondigde bundel Het Meisjeseiland2.
Om zijn uitgever een plezier te doen liet hij zich voor die laatstgenoemde bundel wel overhalen tot het schrijven van een flaptekst en het uitkiezen van een omslagbeeld, maar de opzet: een keuze uit de hoogtepunten van zijn bundels, aangevuld met nog ongebundelde essays en een enkel ongepubliceerd essay, beviel hem niet; voor hem was zijn laatste werk zijn beste werk. Liever maakte hij een bundel over Franse literatuur – Queneau, Perec, Apollinaire, Roussel. Toen ik mijn twijfels uitte over de commerciële aantrekkelijkheid van zo’n boek, en voorstelde de stukken een afdeling te laten zijn in een gevarieerde bundel, verloor hij zijn belangstelling ervoor. Er moest ook te veel herschreven worden.
Ondanks alle twijfels en bedenkingen kwam er gelukkig veel ook wel tot stand, en vaak in een tempo dat meer weg had van een vulkaanuitbarsting dan van een moeizame baring. Zo schreef Rudy In de tijdmachine door Japan: de Hofreis van 2000 in zes weken. Ook hier was er een externe aanleiding die hem tot voltooiing dwong: de viering van de vierhonderdjarige relatie Nederland-Japan. En hoewel ik het hem zeker eens per jaar vroeg, wilde hij pas weer een bundel over dieren maken toen het onderwerp thema van de Boekenweek 2009 werd. Zo ontstond Medereizigers, een zorgvuldig gecomponeerde bundel stukken die tezamen vertellen hoe de liefde van mensen voor dieren is ontstaan en gegroeid.
Geen schrijver die mij zo vaak handenwringend achterliet; wanhopig en kwaad kon ik zijn omdat hij maar niet leek te willen geloven dat we zijn boeken heel graag wilden uitgeven, dat ik echt niet zijn enige lezer zou zijn.
Geen schrijver ook die zo trouw was als Rudy. Toen ik het niet meer uithield bij Meulenhoff aarzelde hij geen seconde. De naam van de nieuwe uitgeverij wist hij ook meteen: De vleermuis moest het zijn. Ik sputterde tegen dat dat me deed denken aan gothic novels – en koos uiteindelijk voor Augustus. Dat stemde hem tevreden, want het was de naam van zijn geliefde Khoi karper, de enige vis die geaaid wilde worden. Een paar dagen vóór de uitgeverij startte bleek dat Augustus overleden was – samen stonden we aan het kleine graf in de achtertuin. Ik durfde het niemand te vertellen.
Vorig jaar, veertien dagen voor zijn overlijden, kwam ik hem in Leiden de eerste exemplaren brengen van Restjes, zijn laatste bundel. Er waren enkele vrienden aanwezig, we dronken thee, Rudy signeerde een boek voor hen en moest al snel weer gaan liggen: het was te vermoeiend. In al mijn eigen exemplaren van zijn boeken schreef hij een opdracht, maar in Restjes ontbreekt die. Onvoltooid.

Noten

  1. Zie de website van Augustus, onder Nieuws: www.augustus.nl.

  2. De postuum verschenen bundel Het Meisjeseiland bevat een door Marja Roscam Abbing en Wout Woltz gemaakte keuze uit alle verschenen bundels.