Er moet een gedicht over Simona komen.
(variant: Er móést een gedicht over Simona komen.)

Vrienden maar ook mijn criticasters zeggen dat wordt lastig maar
(variant: Simona giechelt hoezo… écht? – hoe dúrf je hoe kún je…)

dan antwoord ik het is oneindig veel lastiger het te ontkennen.
(variant: dan zeg ik het is veeel lastiger HAAR alsmaar te ontkennen.)

Simona bestaat. Over haar gaat het niet. (variant: Simona bestaat
niet, maar er is iets in mij dat niet ophoudt met over haar te praten.)

Teken je eigen Simona. Gebruik daarbij kleurpotloden, stiften of vetkrijt.

***

Simona is niet een vrouw die opvalt omdat ze
zo knap (zoals Sylvia Hoeks) of zo (knap en)
allejezus ambitieus (zoals Ellen Hoog) is.

Simona is meer iemand die in het keurslijf van een prachtige regelmaat zich maximaal
inspant en stilletjes voldoening vindt in het ordentelijk volbrengen van de haar
gevraagde taken, ook al krijgt ze daar maar een akelig bescheiden salaris voor.

(Dit weet ik helemaal niet – dit is inlegkunde vermomd als descriptieve uitweiding.)

pring-pring pring-pring pring-pr

Hallo?

‘Hoi, met Ellen.’

Hee Sylvia, met mij.

‘Heb je je tekening al af?’

Simona!? Simona, ben jij het?

tuut-tuut-tuut-tuut-tuut-tuut-tuut-tuut-tuut-tuut-tuut

Simona was (variant: is) een Florentijnse receptioniste met
opoponax-kleurige ogen, ravenzwarte extensions, een glad
voorhoofd en levensgevaarlijk opkrullende mondhoeken.

Ik was de miljoenste man-alleen die het zakenhotel aandeed
en mijn entree in de lobby was – al zeg ik het zelf – onvergetelijk.

Zeven uur eerder, om zeven uur ’s ochtends was ik opgestaan, had een nette outfit aangetrokken (poederblauw overhemd, platina pak, fil d’écosse-sokken, lichtbruine gaatjesschoenen), nam afscheid van mijn gezin en toog naar de luchthaven. Ik zette mijn auto op de langparkeerplaats, rolde mijn koffer door de kille ochtend naar de indrukwekkende draaideur van de vertrekhal, checkte in en gaf mij over aan de werktuiglijke fouillering door de douane. Omgeven door een wee mengsel van parfumwolken baande ik mij vervolgens een weg door de menselijke fauna, die voornamelijk bestond uit propere werkmannen zoals ik, trage bejaarden, luchtvaartpersoneel en ongelukkig ogende toeristen van alle leeftijden. Omdat ik thuis al een snelle espresso had gedronken, besloot ik het resterende halfuur stuk te slaan in de hippe sapbar ter plaatse. Ik bestelde een mixdrankje op basis van aardbeien en bramen en kreeg dit na lang wachten aangereikt in een doorzichtige beker van zowat twee decimeter hoog. Blij en dorstig nam ik een slok, zette mij aan de bar en keek wat in het rond. Gek genoeg was mij ontgaan dat ik naast een vrouw was gaan zitten. De bar was halfrond dus ik zag ongeveer driekwart van haar gezicht. Ze was ongeveer mijn leeftijd, had donkerblond sluik haar en was gekleed in een dieppaars mantelpak met een witte blouse, van welke de roesjes van de opzettelijk overdreven lang ontworpen lange mouwen onder het mantelpak uitstaken. We wisselden een blik uit, en meer ook niet. Hoogstens trok er een schaduw van verlegenheid over haar gezicht. Ze leek me oké. De barman zette een koffie voor haar neer, met een obligaat maar in deze biotent natuurlijk hartig koekje op het schoteltje, dat uitnodigend half onder het kopje, half uitstekend over de rand lag. Ik had nog geen zin in de krant en staarde voor me uit, terwijl ik met mijn gedachten vagelijk de zakelijke doelen van mijn reis omspeelde. Projecties en herinneringen, erotische fantasieën en wilde plannen vormden een rustige wolkenlucht in mijn hoofd.

De vrouw nam een slokje koffie en een hap van haar koekje, neutraal en gedachteloos, terwijl ze op het scherm van haar telefoon tuurde, en ik sipte loom van mijn vitaminedrank. Toen volgden de gebeurtenissen elkaar in snel tempo op. Allereerst trok de vrouw mijn aandacht omdat ze plotseling hevig snuivend inademde. Toen ik naar haar opkeek, keek ze mij verwilderd aan. Ze was een ander persoon geworden, een in het nauw gedreven straatkind. Ik kreeg geen tijd om iets te zeggen, want ze ademde nog sneller in en uit, pakte de tafelrand met twee handen beet en probeerde op te staan. Een dierlijke paniek knalde uit haar wijd openstaande ogen, onverstaanbare geluiden kwamen uit haar mond en uiteindelijk stond ze onverwacht wankelend op, zodat ik in een reflex ook opstond en ik nog net op tijd was om haar op te vangen toen ze ter aarde stortte. Ze viel mijn kant op, en ik kon haar juist voordat ze de vloer raakte nog opvangen. Gasten en personeel snelden toe, terwijl ik geknield met deze onbekende vrouw in mijn armen koortsachtig een manier probeerde te verzinnen hoe haar te helpen. Het tafereel was, inclusief de van ontzetting weeklagende omstanders, een soort omgekeerde pietà: zieltogend en met wegdraaiende ogen lag ze achterover in mijn barmhartige armen, terwijl ze met uiterste inspanning probeerde te praten. Ik boog naar haar toe, zag de meerkleurige pigmenten van haar zachte gezichtshuid en verwachtte in een flits het ‘Eli, Eli, laba sabachthani’ van haar lippen te horen komen, maar in plaats daarvan stamelde ze ‘Daar, daar, de amfetamine’. Ah juist. Anafylactische shock. Pindaatje in het koekje. Ik ruk met mijn vrije hand haar op de grond staande handtas naar mij toe en graaf graaf langs de prulletjes naar de spuit, pak deze eruit, bijt de dop eraf en jas de spuit begeleid door een golf van afgrijzen onder de toeschouwers in haar dij, en druk hem leeg. Zweetparelend slaakt de zakenvrouw een diepe zucht en ontspant zich langzaam, zeer langzaam, over een tijdspanne van enkele minuten. Helaas had ze in haar dolle val zowel haar koffiekopje als mijn nog bijna volle sapbeker in mijn richting gemaaid, waardoor een angstaanjagende vlek zich over mijn nette kleren begint te verspreiden. Zeven minuten ligt ze uiteindelijk in mijn armen, terwijl de mensen de krukken weer rechtzetten en de scherven opvegen. Haar lijf wordt warmer en kouder en dan weer warmer. Uiteindelijk doet ze haar ogen open, en ik zie dat een zekere frisheid in haar blik is teruggekeerd. Als de ambulancebroeders arriveren wordt mijn naam op zeer indringende toon omgeroepen.

Met een landkaartvormige bruinrode vlek over het front van mijn torso en doorlopend over de broek arriveer ik in het vliegtuig, waar er wat gedept en gewreven wordt met handdoeken en keukenpapier, maar er is geen redden aan. Uiteindelijk stap ik aldus in en uit de taxi – nee meneer chauffeur, het geeft niet meer af – en stap gejaagd de twee hardstenen treden op in de richting van de rookglazen toegangsdeur van het hotel. Voor de tweede keer die dag kom ik in een situatie van hevige verdichting terecht, die ik pas ’s avonds na het mij aftrekken onder de douche een beetje duidelijker en completer in beeld krijg. Ik deed de deur open en stapte met ferme tred – denkelijk ingegeven door een woede over het bederf van mijn kleding – naar binnen, terwijl ik mijn bagage als een onwillige hond achter mij aan trok. Daar ging het mis, want de wieltjes van mijn rolkoffer bleven steken achter het bovenste traptreetje, waardoor mijn gang met een snok werd stilgerukt. Iedereen die in de tweede klas van de middelbare school een beetje heeft opgelet, weet dat Newton het verschijnsel heeft beschreven dat de zich in een bepaalde richting bewegende massa niet meteen tot stilstand komt, maar probeert zijn kinetische energie in diezelfde richting voort te zetten. Ik struikelde en bezeerde daarbij mijn hand die achter de messing deurgreep was blijven haken, alsook mijn voet, waarmee ik per ongeluk de stenen drempel schampte. Maaiend met de armen om evenwicht of houvast te vinden, en daarbij bovendien een jammerend gebrul uitstotend, maakte ik mijn dramatisch-theatrale entree in de lobby, die eindigde met een smak op de grond. Wat ik niet wist, was dat er die week daarvoor op straat een afrekening in het criminele circuit had plaatsgevonden, die nog nadreunde in de ziel van deze ontvangsthal. Mijn hotel was weliswaar een prima hotel, maar het stond in een wat mindere buurt. Een prachtig pand in een afgeleefd gedeelte van de stad – het kan, het komt voor, en het komt zéker voor in Italië. De afrekening was snel en gewelddadig geweest. Twee tegen één, lederen jacks, een flitsend mes en een vaalblauwe scooter. Het slachtoffer was kortom precies zes dagen eerder de deur binnen komen strompelen en op de natuurstenen ruitpatroonvloer ineengezakt. Iedereen begon keihard te gillen: de beide receptionistes, de schoonmaakster die haar kar net parkeerde in een deurgat, en de hotelmanager die tenenwippend bij de liftdeur stond. Het was een hel van paniek – misschien stamt de mens tóch van de aap af. Een van de receptionistes viel flauw; de aarbeien-met-koffie-en-bramenvlek was haar te veel geworden.

De volgende ochtend kwam ik op zoek naar de ontbijtzaal de lobby binnenlopen. Achter de receptie zat de receptioniste die niet flauwgevallen was. Ik liep naar haar toe. Ze was bezig met formulieren en tuurde op een beeldscherm. Ze leek nogal verzonken, dus ik liep tot de rand van de desk. Ik zag haar naambordje: Simona. In de Verenigde Staten zou er nog ‘how can I help you?’ onder staan, maar hier niet, hier heeft niet iedereen hulp nodig. Hier was ‘Simona’ een rustige letter op een messing ondergrond, een helder en smaakvol naambordje op een koningsblauw gilet. ‘Goedemorgen, Simona, kun je mij zeggen waar de ontbijtzaal is?’ zei ik, en legde vooral in het plechtige Goedemorgen een zweem van ironie in mijn stem, zodat deze woorden afhankelijk van de sensibiliteit van de ontvanger zowel luchtig, gewichtloos en vrolijk, als flirterig, geheimzinnig en duister konden worden opgevat. Ik heb nog nooit zo’n spijt van een ondertoon in een opmerking gehad.

Ze sloeg haar ogen naar mij op, ging recht zitten en keek mij aan, in wat ik inmiddels als de insulaire seconde van mijn leven probeer te begrijpen. Met een muizig stemmetje hoorde ik mijzelf pogen het gat dat in de tijd gevallen was te dichten: ‘Uw naam staat daar toch op? Dan mag ik u toch tutoyeren?’

als een moeder naar haar kind
als een trotse vrouw naar haar man
als een dochter naar haar gesloten vader

keek ze

en er was (g)een schuilen mogelijk, (g)een plek waar ik kon blijven
en er was (g)een schuilen mogelijk, (g)een plek waar ik kon blijven.

Micha Hamel (1970) is componist, dichter, en als onderzoeker verbonden aan Hogeschool Codarts Rotterdam, waar hij een onderzoek leidt naar vormen van gamificatie die bedoeld zijn om de oren van concertpubliek te trainen. Hamel publiceerde tot nu toe vijf dichtbundels bij uitgeverij Atlas Contact, waarvan Toen het moest _(2017) de meest recente is. Zijn opera _Caruso a Cuba gaat in maart 2019 bij de Nationale Opera in première.

Meer van deze auteur