Plek 1 / Stenen gooien

Ik was een jaar of elf. Kreeg als een van de eerste meisjes borstjes. Ik toonde trots de toefjes haar onder mijn oksels, het bewijs dat er ook op die geheimer plek al haar, meer haar, te bewonderen viel. Ik was slim, vrolijk, voorlijk en werd gewaardeerd door mijn vriendinnen. Verzon spannende bezigheden, zwerftochten naar de opgespoten zandvlakte achter de school waar ik een ongebruikte schuur had ontdekt. Er was ooit een complex van volkstuintjes geweest.

In die vervallen schuur wisten we ons onbespied door allen van wie we meenden dat ze ons voortdurend in de gaten hielden. Daar was vanzelfsprekend alle reden toe. Wat wij dachten en deden was van het grootste belang. Ik vertelde verhalen, die ik verzonnen had, ter plekke uitbreidde, en dat niet alleen, ik schreef ze thuisgekomen ook op in een groen schoolschrift met gelinieerde bladzijden. Verhalen over andere meisjes die niet langer welkom waren in ons clubje. Opsommingen van hun misstappen. Ik voorspelde, zonder te weten dat ik Christus plagieerde, wie van ons mij binnenkort verraden zou.

Bij voorkeur hielden we onze bijeenkomsten in de schuur, maar tijdens de middagpauze was daar geen tijd voor en bleven we hangen op het schoolplein. Half verscholen achter een dikke kastanjeboom, dicht bij een iglovormig klimrek, roddelden we over afwezigen, werd er gegiecheld of las ik mijn verhalen voor. Werden er meisjes afgeleid door de voetballende jongens, dan weigerde ik verder te lezen.

‘Peultjes’ was ons wachtwoord. Niemand wist nog waarom en wanneer het wachtwoord in gebruik was genomen, maar iedereen deed alsof het volkomen duidelijk was en het zo moest zijn. Wie zijn pink, bijna onzichtbaar, even oplichtte en op hetzelfde moment ‘peultjes’ zei, hoorde bij de groep en hoefde zich voorlopig geen zorgen te maken. Als ík ‘peultjes’ zei, wisten mijn vriendinnen dat ik iets had meegebracht. Ik stal met enige regelmaat geld uit de portemonnee van mijn moeder en kocht daar sleuteldroppen, zwart-op-wit en stroopsoldaatjes van die ik vervolgens uitdeelde. Mijn status vloog omhoog. Up and up.

Op een stralende dag kwamen er stratenmakers voor een ‘herinrichting’, zoals het op school was aangekondigd, van stoep en schoolplein. De loodgrijze kasseien werden een voor een losgewurmd, er zouden nette grijze stoeptegels komen. De jongens waren uitgeweken naar een grasveldje in de buurt om hun partijtjes te trappen, want er mocht niet gevoetbald worden tijdens de werkzaamheden, maar wij bleven hangen op het schoolplein. Toen we op een ochtend uitgelaten uit school kwamen, waren de stratenmakers vertrokken om te gaan schaften. Ze hadden een groot zeil over het klimrek gehangen en het aan de punten vastgebonden, zodat er en prachtige tent was ontstaan. Daarin hadden zij mokers, schoppen, touwen, leren handschoenen en kniebeschermers achtergelaten. ‘Afblijven aub!’ stond er met grote letters op een kartonnen bordje geschreven. Wij speelden enige tijd in en rondom onze iglo. Zodra de dooi zou inzetten, waren we gedwongen verder te trekken op zoek naar lepeltjesblad. Scheurbuik voorkomen was onze eerste zorg. Op zeker moment waren er in de iglo twee meisjes achtergebleven onder wie mijn beste vriendin. Ik raapte een van de losliggende stenen op, waarmee het zand bezaaid lag, en gooide hem tegen het zeil. Uit de iglo klonk gelach. Up and up. Ik voelde me aangemoedigd om door te gaan, koos steeds zwaardere stenen uit en gooide ze harder en harder tegen het zeil aan. Telkens met uitbundig gelach uit de tent tot gevolg. Totdat het plotseling stil werd en mijn vriendin tevoorschijn kwam. Ze hield haar handen tegen haar voorhoofd, keek herhaaldelijk naar haar rood geworden vingers, en bloedde hevig. Toen ze, terug in het felle zonlicht, zag hoe het bloed over haar handen stroomde, barstte ze in snikken uit en liep, in paniek rakend, ondersteund door enkele vriendinnen de school in. Ik mocht niet helpen, werd me snibbig toegebeten. Werd weggeduwd, down and out. Ik vervloekte mezelf, ik was weer eens te wild geweest.

De wond werd schoongewassen door de conciërge, er werd jodium op gedaan. ‘Valt mee,’ zei hij bemoedigend, maar onze onderwijzeres, die er inmiddels bij was komen staan, viel woedend uit: ‘Hoe vaak heb ik niet gewaarschuwd? Jij gaat na de pauze, samen met haar, alle klassen langs om te laten zien wat je gedaan hebt.’ Ze wrong mijn wang tussen duim en wijsvinger en vervolgde: ‘Dus zo ga jij om met je beste vriendin.’ Ik voel vaag dat het onrechtvaardig is. Klas in klas uit gaan we. Bij elke verplichte biecht wordt mijn kop roder en bedeesder, een martelgang. Mijn vriendin zegt al die tijd niets meer tegen me, en trekt telkens fel haar arm weg als ik die wil vasthouden: ‘Raak me niet aan.’

Wekenlang heeft ze dat volgehouden, terwijl de andere meisjes me uit de weg gingen en negeerden. Down and out. Ik hield me in, gedroeg me betamelijk en beheerst. De schaamte scheert ons geschikt voor het groepsleven.

Plek 2 / Mijn verwekker indachtig

Hij heeft het ook bij mijn broers geprobeerd.

Nee, dat heb ik je nooit verteld.

Hij heeft het ook bij mijn broers geprobeerd, bij mijn oudere broer, maar ook bij mijn jongere. Allemaal in dezelfde periode.

Ik heb het hier liever niet over. Het schrijnt meteen weer. Dacht ervanaf te zijn, na jaren, maar zo ken ik hem, dat is typisch schaamte. Hij achtervolgt je niet, maar ligt op de loer in je eigen kop. Is daar eerst ongevraagd binnengekomen, en wacht geduldig zijn kans af. En dan plotseling slaat hij toe, ontvlamt en verlamt. Schaamte maakt benepen en conformistisch. Voor je het weet huil je mee met de wolven, nee, met de schoothonden en schijterige keffertjes. De schaamte scheert ons geschikt voor het groepsleven. Laten we er alsjeblieft over ophouden.

*

Nou goed. Dat is waar. Hij heeft het bij mijn twee broers ook geprobeerd, maar die stonden het niet toe. Ook mijn jongere broer niet. Zij gaven de regie nooit uit handen. Zij zeiden, stop, tot hier. Up and up. Nee, dan ik. Dat durfde ik niet. Jawel, daar was wel reden toe. Jij kunt wel zeggen dat die er niet was, maar zo ervoer ik het. Ik wilde verdwijnen, eclipseren, nooit meer terugkomen. Down and out.

Hij heeft het bij mijn broers geprobeerd. Zelfs bij mijn jongere broer, maar ook die stond het niet toe. Ik wel. Het gebeurde in de badkamer, steeds weer in de badkamer. Weet je wel zeker dat je dit horen wilt? Ik praat hier liever niet over.

*

Ik zie mijzelf nog staan, een jaar of dertien. Naakt, onder de douche. Mijn vader kwam de badkamer binnen, kleedde zich uit en kwam erbij staan. Hij zeepte me in. Kneedde mijn schouders, maakte lange lussen met de schuimende zeep over mijn borst, buik, langs mijn rug, aan de bovenkant van mijn billen. Steeds verder omlaag maakte hij zijn zeeptekening, alsof hij me vastbond. Niet eens onplezierig. Ondertussen kwam hij steeds dichter bij me staan. Ik zag zijn geslacht stijf worden. Deed een stap achteruit. Hij liet de zeep vallen en betastte mijn pik, terwijl hij doceerde dat ik die goed schoon moest houden. Demonstreerde vervolgens bij zichzelf hoe je dat deed en werd nog harder.

Niks, ik deed niks, verstijfde, was sprakeloos. Ik meende tegen hem te spreken, te zeggen dat ik dit niet wilde. Mijn mond ging open en dicht, naar lucht happende lipvis, maar wat ik wilde zeggen kwam niet. Ik kon het niet. Waar waren mijn broers. Waar was mijn moeder? Down and out.

*

Ik gaf me over, liet met me doen wat hij wilde, in de hoop dat het dan sneller voorbij zou zijn. ‘Ons geheim,’ noemde hij het en hij besloot met de woorden: ‘Ik vertrouw je.’

Het is een half jaar doorgegaan, enkele keren per week. Ik durfde er met niemand over te spreken, hield mijn mond. Zodra mijn moeder de stad in ging, en mijn broers het huis verlieten om te gaan tennissen, wist ik dat het weer zover was. Soms lukte het niet bijtijds weg te komen. Ik walg van tennis, nog altijd. Kan geen tennisbal zien of horen. Eén klap met een racket tegen een bal horen en het is terug. Nee, verontschuldigd heeft hij zich nooit, ook op zijn sterfbed niet. Op een dag had hij me gebeten, daar, tot bloedens toe. Dat is de laatste keer geweest. Laten we erover ophouden.

*

Ik trek me in mezelf terug. Ik ga iedereen uit de weg. Minder en minder word ik gezien, aangesproken, gegroet. Zelf groeten doe ik nog nauwelijks, dus zo vreemd is dat niet. Ik ben persona non grata geworden in eigen hoofd. Ik kom er niet meer in bij mij. Niet langer welkom. Wil niets met mij te maken hebben. Down and out. Ik begrijp de anderen heel goed. Laten we hierover ophouden.

Een week lang heb ik rondgelopen met een stukgebeten… Het ging ontsteken. Aarzelde te lang met naar de huisarts gaan, een vriend van mijn vader nota bene. Ik was als de dood voor ontmaskering. Toen ik ten slotte toch ging, zei hij: ‘Hoe kom je daar nou aan? Je zit toch niet op een seminarie?’ ‘Mijn vader, mijn vader,’ maar ik zei niets, uit angst en schaamte. Ik dacht aan ‘ons geheim’ en aan zijn uitspraak ‘Ik vertrouw je’. Hoe paradoxaal het ook klinkt, ik was daar trots op. Wilde zijn vertrouwen niet beschamen en beschermde hem door te zwijgen. Het was geen opzet geweest. Geschrokken van een geluid op de trap vreesde hij dat mijn moeder de badkamer zou binnenkomen. Stootte met zijn hoektand in mijn… Aiii. Zat nog dagen daarna op school met een kloppend geslacht. Mijn hartslag voelbaar, daar. Een ritmische reminiscentie aan het pijnlijkste voorval uit een lange reeks, terwijl de leraar klassieke talen uitlegde wat de conjunctivus inhield: ‘Was ik maar onverzettelijker geweest.’ Al is mijn vader lang dood, dagelijks is hij in mijn gedachten. Hij oefende op mij voor zijn coming-out, zijn enige zoon die niet tegenstribbelde.

Plek 3 / Rode vingers

Het is een stijlvolle zaal met een achttiende-eeuws plafond vol guirlandes met druiventrossen, en spelende engelen die van bovenaf op ons neerkijken. De kapitale villa is het tijdelijk onderkomen van het conservatorium, totdat het nieuwe gebouw aan de rand van Lille gereed zal zijn.

Een van de leden van de toelatingscommissie verzoekt me plaats te nemen achter de vleugel en te beginnen. De eerste keer dat ik mag spelen op een vleugel, iets waarnaar ik jaren heb uitgezien. Maar ervan genieten kan ik niet, want de ontmaskering is nabij. Ik zal afgaan, geen twijfel mogelijk. Om kans te maken als een van de weinigen te worden toegelaten moet ik, net als tientallen andere kandidaten, drie stukken spelen. Ik ben een van de laatsten, die broeierige dag. Heb urenlang in een wachtkamer met gesloten ramen gezeten totdat ik aan de beurt zou zijn.

De commissieleden, twee vrouwen en drie mannen van middelbare leeftijd, zitten aan een lange houten tafel die op enige afstand van de vleugel staat. Ik ga rechtop zitten, haal tweemaal diep adem, en begin te spelen. Direct schiet het door me heen dat ik ze natuurlijk eerst even had moeten toeknikken alvorens te beginnen. Stom.

Ik ben net goed op dreef als een van de commissieleden opstaat. Zijn stoel schuift naar achteren over het parket, dat kraakt. Ik speel verder, maar heb grote moeite mijn concentratie vast te houden en kijk opzij. Voorzichtig loopt hij vreemd voorovergebogen richting vleugel, terwijl hij telkens één knie hoger dan nodig optrekt voordat zijn tenen op het parket landen. Hij maakt op een overdreven manier kenbaar me niet te willen storen, alsof hij te laat is binnengekomen in een concertzaal. Ik speel verder, kijk weer opzij, en merk dat hij grimassen trekt die voor de andere commissieleden bedoeld zijn. Word ik bespot?

Vrijwel onmiddellijk volgt grijnzend een tweede commissielid dat het gekke loopje imiteert, terwijl zij haar gestrekte wijsvinger recht omhoog voor haar gesloten mond houdt. Ze wekt de indruk elk moment in een proestende lach te kunnen uitbarsten. Snel, minder voorzichtig, staan nu ook de andere commissieleden op en lopen naar de vleugel toe. Ze zijn deelgenoot van iets dat mij ontgaat, maar dat vrijwel zeker mijn erbarmelijke présence of spel betreft. Ik bloos. Ineens zie ik mijzelf zitten op de pianokruk. Wat een krankzinnig idee ook hier voor te willen spelen. Hoe heb ik het zo hoog in mijn bol gekregen? Een jochie met te hoog gespannen ambities die hij nooit zal kunnen waarmaken. Het ziet wat ze van hem denken. Up and up, down and out.

Een toeterende auto op straat riep me tot de orde. Rustig blijven, ze hadden nog niets gezegd. Up and up. Twee commissieleden stonden nu achter me, twee rechts van me en een van hen leunde met haar rechterelleboog op de piano en keek toe hoe mijn vingers over de toetsen gleden. Keken de anderen net zo indringend naar mijn vingers als zij? Al die gezamenlijke aandacht voor mijn vingers. Zelfs de priemende blikken van de gestuukte engelen leverden hun bijdrage.

Ik keek nu zelf naar mijn vingers en zag dat ook zij bloosden. Down and out. Had ik maar nooit die muziekwedstrijd gewonnen, ging het door me heen, dan was dit niet gebeurd. Ik dacht aan mevrouw Dupré die me de eerste keer dat ik weer op les kwam na het jeugdconcours verzocht om mee te komen naar het privévertrek waar de vleugel stond. ‘Dat is wel iets anders dan de lespiano,’ had ze regelmatig benadrukt. Haar vleugel, die niemand mocht aanraken, behalve haar zuster, bekend pianiste. ‘Luister,’ zei ze, terwijl ze een grammofoonplaat opzette. ‘Luister naar de manier waarop mijn zuster deze sonate van Haydn speelt.’ We luisterden enige minuten, waarna ze de arm van de plaat nam en achteruit trok om het apparaat af te zetten. Klik. Ze keek me aan, en zei: ‘Hoor je wat ik bedoel?’ Ik zweeg. ‘Hoor je het verschil met jouw spel?’ Ik knikte, keek naar de grond. ‘Dat is al heel wat,’ ging ze verder: ‘Je hebt een bonkige aanslag.’ Down and out.

Ik wilde verdwijnen, net als nu. Mijn vingers tintelden, terwijl ik nog altijd verder speelde. De dollende engelen, de grijnzende commissieleden, allen keken naar mijn vingers die intussen vuurrood waren geworden. De schaamte scheert ons voor het groepsleven. Ik maakte fouten, stopte met spelen, en liet mijn handen moedeloos in mijn schoot vallen. ‘Zoals mijn zuster, zo zul jij nooit spelen,’ dat had Dupré destijds willen zeggen. Leven is voorspelen. Schaamte kleurt vingers rood. Kladdert het rood op je wangen tot ver achter je oren en diep in je nek. Waar blikken zich richten, daar volgt het rood onherroepelijk.

* Het idee voor deze jeugdherinnering kwam van een voetnoot in het boek van Charles Darwin, The Expression of the Emotions in Man and Animal (1872).

Tijs Goldschmidt is gedragsbioloog en essayist. Hij publiceerde onder meer Darwins hofvijver en drie essaybundels, waarvan Vis in bad (2014) de meest recente is. In april 2019 verschijnt een selectie uit zijn brieven: Onvoldoende liefdesbrieven. Hij is adviseur aan de Rijksakademie van Beeldende kunsten en sluimerend gastschrijver van de Artis Bibliotheek.

Meer van deze auteur