Redactioneel
Bloed
Veeg je hemel leeg,
Scandinavië en eenden,
wat je wees dat was je zelf,
sneeuwvlok leest
terwijl hij smelt
de zee waar hij in smelt.
zoon, lees uit je warme hei
de hemel leeg tot jou de stilte
keelt en zie hoe dan de schelp
klinkt en ruist als bloed, ruist
uit jou voort en roept
Wak
Schoot wakker uit een val dwars door een oppervlak.
Heb me geschoren om het hondje uit te laten
en warempel, er lag ijs, één nacht, kattenluikzwak.
De val was een droom. Toch was hij ook sprong.
Ik wist: er komt een wak en heb me laten – krak –
maar wist ik in mijn droom van die mij droomde?
Suspect vertrouwen. Heb mij uit mijn leven laten glijden
zó het zwarte water oude wanhoop in voorgoed –
en gleed mijzelf in, mijn opgeschrikte nee nee ik –
één dag ijs, beginzindun, het is exact wat jou nu houdt.
Eb
Diepe eb. De zon komt uit Terschelling op.
Aalscholvers aan het windstil uiterst van
de strekdam worden nietsvermoedend opgeschrikt,
verheffen zich en vormen evenwijdig aan
de vloedlijn blindelings een regel zwevend schrift,
een eerste zin, het duurt totdat de voorste scholver
neerstrijkt op de spiegeling – ik wil een kind.
Zee
(in memoriam Kees Ouwens)
Hij werkte aan een zee die aan blijft komen,
zonder aan te komen, op het eiland
dat hij levenslang steeds leger schreef,
hij uit het oog verdwijner dacht zich in geen
ziel, geen een, om in de ochtendschemer
in Paal Vijftig een persoon te zien,
hij eiste op het recht zijn eiland in te denken
zonder waar ook maar een iemand om het
in te denken – denk het je in, denk
Ouwens in, bedenk hem zin voor zin,
hoe hij zich, teruggespoelde Crusoe,
zeewaarts zeewaarts heeft geschreven.
Sneeuwvlok
Wij hebben gister een gehangene begraven.
Hij was gevonden aan zijn eigen touw.
We zijn weer naar het eiland teruggekeerd.
Wind van zee, maar niet heel straf.
Ik kies mij uit de wemeling van sneeuw
één vlok en volg hem op zijn tocht vlak langs
de glazen pui, hij danst omhoog,
als keek hij om en tartte hij de bui
en daalt en daalt – helemaal van zee,
helemaal van verre, helemaal voorbij
de vaargeul, helemaal gekomen,
heel zijn ene leven tuimeling – hoezo
dit wisse smelten op een zomerhuisterras,
hoezo mijn onvermurwbaar staren,
wás u heus daar in zijn schuur
toen hij zijn dood beging, zijn misdaad
niet te willen weten dat u keek –
Wel
Op het eiland is een bos,
het houdt de winden tegen,
het heet het Mozerhout.
Middenin een wel.
Met je vingertop
heb jij mikadosecuur
op deze diepe wel
mij, naald, gelegd.
Je wist niet wat je deed,
wél dat je anders zou zijn
blijven staren staren
in het alverklarend zwart.
Los te laten was het moeilijkst.
Onvoorstelbaar diep
daar middenin de wel.
Toch ben ik blijven drijven,
nog, en nog, ik naaldje
van je bangste spel.
Regen
Het eiland telt één enkel schelpenpad, dat weliswaar
zich zelf tegen komt en snijdt op tal van plaatsen,
maar ook altijd uitkomt op de rede.
Je hebt bij Lidde Wittjestien een fiets gehuurd,
vooral omdat het pad scherp scheppend knerpt.
Eerst als het regent geeft het zijn grondslag prijs,
en zie je de gillettereis, van naakte slakken die, geribbeld
als bij eb het zand en stulpende met voelhorens, oversteken overdwars.
Je remt. Stapt af. Je schuift je vinger onder zo een slak, hij krult zich
om je heen, een nap van pijn, je legt hem in zijn overzij en stapt weer op,
je kootje bloedend van het dapper weerloos slijm,
het moet gedurfd, ik zonder schulp en dan alleen uw wielgekners.
Vloedlijn
Hij ligt op de vloedlijn alsof niemand hem mist.
Kouros voorover mond in het zand.
Volledig gekleed, hoe ongepast.
Hij kan niet bestaan, het is hier maar naaktstrand.
Statenloze golfjes likken zijn hielen.
Hij moet snel geruimd, we schrijven vakantie.
Om twee uur begint de zandkasteelfinale.
Tussen hier en Dam Tien zijn er méér aangespoeld.
Er is vast een dienst die de hunnen verwittigt.
Uw zoon is in het zicht van zijn uitzetting gestrand.
In hun herkomst moet de boel op de schop.
Wat is dat voor god aan gene zijde
dat hij ons en ons eiland aan hen heeft beloofd.
Zijn wij hun Eden, houdt alles op.