Vier vuisten Japans

Schrijven doe je voor iemand. Sommige schrijvers zijn verliefd op zichzelf, maar de meeste hebben minimaal één ander voor wie ze de concentratie opbrengen naar de beste woorden te zoeken. Mijn drijfveer is bewondering en die geldt in dit geval twee vertalers die een wereld blootleggen waarin we anders niet zouden doordringen. Zoals August Willemsen deed voor het Portugese taalgebied en ons Machado de Assis gaf, Pessoa en Carlos Drummond de Andrade, hebben de Vlamingen Luk Van Haute en Jos Vos in de afgelopen jaren een schat aan Japanse literatuur opgedolven. Presenteerde Vos in 2008 al het vuistdikke Eeuwige reizigers – een bloemlezing van de klassieke Japanse literatuur (vanwege het overspannen tempo van de boekenmarkt al weer in de ramsj verdwenen), compleet met uitgebreid commentaar en aanbevelingen tot verder lezen, vorig jaar verschenen van zijn hand nog eens twee kolossale uitgaven: Het verhaal van Genji delen I en II, voor het eerst rechtstreeks uit het Japans in het Nederlands vertaald. De galante avonturen van de prins, opgeschreven door Murasaki Shikibu, dateren uit de elfde eeuw en kunnen volgens Vos in hun geheel doorgaan voor de eerste moderne roman uit de wereldliteratuur, als men het criterium hanteert dat ‘de voornaamste karakters een psychologisch proces doormaken’ – hij ontleent die maatstaf aan vertaler Barber van de Pol die de eer aan haar Cervantes doet toekomen. Ik vraag me af of we niet al bij de klassieken dergelijke processen tegenkomen; Homerus en Vergilius waren scherp in de psychologische waarneming, en de nog immer cathartische werking van de Griekse drama’s duidt ook op groot psychologisch inzicht – niet voor niets verleenden Oidipous en Elektra Freud respectievelijk Jung de namen voor erkende ‘complexen’. Toch is een ‘onvervalste monologue intérieur’ zoals Vos die aanwijst niet wat we direct van die Japanse elfde eeuw vermoed hadden.

De vierde vuist vol Japanse letteren komt voor rekening van Luk Van Haute, die de literatuur van de afgelopen anderhalve eeuw nalas op mooie verhalen. Hij hanteerde voor Liefdesdood in Kamara criteria die alleen een werkelijk ingevoerd lezer zich kan permitteren: hij koos van bekende auteurs vaak minder voor de hand liggende verhalen die de clichés omtrent hun stijl of oriëntatie logenstraffen, en van de onbekende simpelweg hun beste, onder voorbehoud van persoonlijke smaak. En smaak heeft Van Haute, getuige bijvoorbeeld het onnavolgbare ‘God’ van Hiromi Kawakami, te lezen op www.de-gids.nl/kawakami.

Buigzame emoties

De onderdompeling in Japanse sferen bracht mij terug in de tijd. Op mijn achttiende heb ik een blauwe maandag Japans gestudeerd en mij overeten aan Japanse romans, waarvan de verpletterende melancholie algauw ondraaglijk werd – het gevecht om de minimaal drieduizend karakters te leren waarmee men enigszins in de taal doordringt, droeg bij aan de ontmoediging. De fascinatie voor Japans exotiek was ontstaan door het lezen van de essays van Rudy Kousbroek en vooral die van Ian Buruma. In de krant die toen nog deftig was, vielen die stukken op door hun stoutmoedigheid; bij het bladeren door de bundel Buigzame emoties, Buruma’s essays van eind jaren 1970, viel mijn blik meteen op woorden als erotische totems, animeermeisje, schaamhaar; het ging over mannen verkleed als vrouw en vrouwen vermomd als man, moederbinding en agressie, zelfmoord uit passie – en over veel meer natuurlijk, maar in de uiterlijke dorheid van een bookish puberleven sloegen die kennelijke emoties achter de van prenten en het theater bekende, onbeweeglijke, witgepleisterde gezichtjes van Japanse schonen (m/v) in als een bom. Net als de juist uitzinnige expressiviteit van de Japanse acteurs van Kurosawa en andere Japanse regisseurs, die destijds af en toe in de filmhuizen te zien waren.

Dat extreme vind je ook terug in Van Hautes selectie; er wordt gepaard met geestverschijningen, een man doodt zijn vrouw tijdens een circusact, een meisje krijgt lust aan het doden van konijnen, en, onrustbarender: een schooljongetje raakt sluipenderwijs verslaafd aan het sadomasochistische spel van een klasgenoot en zijn oudere zusje, knap en meeslepend verteld door Junichirō Tanizaki.

Hoogtepunt van de bloemlezing is wat mij betreft ‘Het schattenschip in de nieuwjaarsdroom’ (1969) van Shūsako Endō (1923-1996). Dit is voor de beroemde, serieuze schrijver, ‘die Franse literatuur studeerde en een tijdlang in Frankrijk verbleef’ en van wie al meer is vertaald, een atypisch, hilarisch verhaal, geïnspireerd op de sciencefictionfilm Fantastic Voyage van Richard Fleischer, uit 1966. Beginnend arts Bontaro Yamazoto krijgt de opdracht – voor hem een eer – voor een operatie het lichaam te betreden van Sayuri Sonomura (alter ego van een destijds beroemde actrice), de jonge vrouw op wie hij verliefd is. Dat gebeurt in een miniatuurduikboot, door vier dokters bemand en via een injectienaald in de bloedbaan gebracht. Volgt een plastisch beschreven reis met een onverwachte uitkomst, waarin en passant de fictieve studie Het mysterie van de zee door Bargain Saler wordt geciteerd. Hieronder een passage – van een curieuze, roerende toon, een cocktail van absurdisme, romantiek, melancholie en gelatenheid, misschien wel bij uitstek Japans.

Vijf dagen later, toen Bontaro eindelijk weer kon lopen, nam hij de kordate beslissing Sanyuri een bezoek te brengen in haar ziekenkamer.

Hij was ongerust. Ongerust of hij na zo’n ervaring nog steeds diezelfde smachtende gevoelens voor haar zou koesteren.

Toen hij op de deur klopte, hoorde hij haar lieve stem. Gekleed in een lichtblauwe kamerjas zat ze met de hulp van een ziekenverzorgster drilpudding te eten.

‘Hoe gaat het ermee?’

‘Ik ben u echt dankbaar.’

Saryuri wist niet langs welke route de dokters haar lichaam hadden verlaten. Dat viel onder het medisch beroepsgeheim en mocht niet worden meegedeeld aan de patiënt.

‘Maar wat is er met uw gezicht gebeurd?’

Op Bontaro’s gezicht zaten nog donkerrode bloeduitstortingen. […]

‘O niets, dronken van de trap gevallen,’ lachte Bontaro bitter.

Verbaasd ontblootte de nietsvermoedende Sayuri haar parelachtige tanden en zei: ‘Stommerd.’

Haar gezicht was zó mooi. Op dat moment herinnerde Bontaro zich een voor een zijn belevenissen van vijf dagen eerder […] maar het deed er allemaal niet toe. Hij vond haar mooi. Ik hou van haar, dacht hij. De liefde won het uiteindelijk van de fysiologie.

‘U hebt gelijk, ik zal voortaan beter opletten.’

Hij liep de gang op en proefde met volle teugen het geluk dat een arts anno 1990 ten deel viel. Al is het in elk tijdperk voor een arts een grote vreugde een patiënt weer gezond te zien.

Liefdesdood

Liefdesdood in Kamara omspant de eeuw waarin Japan gefascineerd raakte door het Westen – en door uiteenlopende schrijvers als Kafka, Proust, Joyce, Tsjechov, Kundera en Sagan, door sciencefiction dus ook, en ongetwijfeld (hoewel niet met name genoemd in de toelichting van de samensteller-vertaler) de duistere fantasieën van de markies de Sade. Verrassend veel van Van Hautes auteurs studeerden een Europese taal en/of verbleven in Europa. Maar ook de invloed van de Japanse en Chinese literaire traditie was blijvend, zoals het titelverhaal illustreert. Dubbele (zelf)moord is een klassiek gegeven; hier wordt hij voltrokken door een middelbare Japanse prostituee die haar schoonheid ziet wegsmelten en haar jonge Amerikaanse deserteur – Japan stond na de Tweede Wereldoorlog lange tijd onder VN-curatele – zijn vertrek ziet voorbereiden. In ‘Een bezoek aan de pioenen’ (1909) van Kafū Nagai (1879-1949, zie ook de bijdrage van Jos Vos aan De Gids 2009/8: www.degids.nl/nagai) wordt uit pure verveling dubbele zelfmoord overwogen – aan de liefde is op een bepaald moment blijkbaar niets toe te voegen, als het althans om de sensatie gaat.

Ook Murasaki Shikibu, de hofdame die De verhalen van Genji schreef en zich presenteert als de favoriete van Genji’s vele vlammen, gaat in haar eigen boek aan de liefde ten onder. Zij heeft genoeg aan Genji, hij – sowieso een Casanova – moet het uit plichtsbesef ook aanleggen met een wees die aan zijn zorgen is toevertrouwd en verwaarloost daardoor zijn ware liefde. Murasaki kwijnt weg, al leeft zij alvorens te sterven nog eenmaal op uit de dood – een van de verbijsterendste passages in het lange epos.

Misschien zijn de dames wel het interessantst in Genji. De prins zelf is ongrijpbaar – oogverblindend, letterlijk, want hoe mooi hij is/hoe hij mooi is, krijgen wij alleen indirect beschreven; ook op latere leeftijd ‘zou men niet geloven dat hij al vader is’ (voor vrouwen anno 2014 misschien juist wel een aanbeveling, dat vaderschap) – maar wat buiten die schoonheid zijn aantrekkingskracht is, wordt mij niet echt duidelijk. Jos Vos formuleert de hoofdvraag van Genji als volgt: ‘“Een veelbelovende edelman wil een relatie met een dame. Hoe reageert zij?” […] Sommige edele dames schikken zich vol welbehagen in een liefdesrelatie; andere voelen zich mismoedig, want ze weten maar al te goed dat hun man voornamere partners heeft dan zij, en ze zijn bang voor achterstelling.’ Als een man zich niet over haar ontfermt is een vrouw verloren in het oude Japan, ook een edelvrouwe – moeilijk te rijmen met de opperste geheimhouding die de buitenechtelijke status van de vele verhoudingen omgaf.

Het vluchtige, kwetsbare, maar ook het onontkoombare van de genietingen wordt in Genji treffend gesymboliseerd in de nadruk op geur; die bevangt de minnaars onwillekeurig, er is niet aan te ontsnappen maar hij is ook zo weer weg. De prins en zijn maten zijn zich welbewust van de verleiding – ‘… zijn parfum sloeg haar in het gezicht, en zij wist meteen wie hij was…’ – en parfumeren de mouwen van hun kimono’s met zelfgebrouwen mengsels van bloemen en houtsoorten, waarvan het textiel met hulp van wierook wordt doortrokken. Dezelfde hooggeschoolde verfijning tekent de correspondentie van de minnaars die bestaat uit het uitwisselen van korte gedichten met een veelheid van referenties naar klassieke literaire topoi – er ligt een complete liefdeskunde vervat in Het verhaal van Genji.

Vos ontsluit op voorbeeldige wijze – met een enorm notenapparaat, een lijst van de tientallen voornaamste personages, een inleiding en een nabeschouwing – een verloren wereld met een heel eigen etiquette, een eiland in tijd en ruimte dat zich niet makkelijk laat kennen. Voor het levensgevoel dat er heerste, ongetwijfeld nog bevorderd door de beknelling van geluiddoorlatende kamerschermen, ongemakkelijk gecombineerd met een kijkverbod (zie de passage hieronder), gebruikt hij in zijn uitleg evenwel een moderne term, geleend van een succesvolle landgenoot: de helaasheid der dingen. Dat tekent zijn openheid van geest; voor het omzetten van die oude taal en begrippenwereld put hij uit een rijk reservoir en de tekst doet dan ook geen moment belegen aan.

‘Het uiteinde van een kamerscherm was dichtgevouwen, en een gordijn dat Genji het zicht had moeten benemen hing over het scherm, waarschijnlijk vanwege de hitte, zodat hij alles uitstekend kon zien. Vlak bij de speelsters brandde licht. Hij keek eerst naar de vrouw die bij de houten pilaar zat in het midden van de kamer. Hij zag haar profiel en dacht: dat is mijn liefste! Ze was gekleed in een gewaad van purper damast, met nog iets eroverheen. Ze was klein van gestalte, had een fijn gezichtje en zag er niet bijzonder aantrekkelijk uit. […] De vrouwen die Genji tot dusver had leren kennen, lieten zich nooit eens gaan. Ze hielden zich volmaakt in bedwang; hij zag ze altijd met afgewend gezicht. Nooit had hij vrijuit kunnen kijken naar een vrouw die volkomen ontspannen was. Hij geneerde zich een beetje dat deze twee zo achteloos voor hem te kijk zaten, maar hij had ze wel willen blíjven bekijken.’

Een langere proeve van Vos’ vertaling, eerder gepubliceerd in De Gids 2012/5, vindt u op www.de-gids.nl/genji.

Minnen als Vroman

Het tegendeel van die kunstmatige, vlietende Japanse wereld vindt men bij Leo Vroman, die zijn Indische Tineke met ongekende standvastigheid en om haar eigen geur en kleur bemint. Geen voorgeschreven beeldspraak in zijn liefdesbetuigingen, geen geblankette maar ‘een kalmerend bruine huid’, met favoriete plekjes: ‘Op haar voorhoofd is een drie-landen-punt: waar haar hoofdhaar en scheiding beginnen. Ongeveer 27 haartjes wijzen daar op een onnavolgbare wijze in verschillende richtingen. Dit plekje heeft geen naam. Het geurt naar hyacinten, en naar warme aarde gedrenkt in koele regen.’ Vromans redacteur in zijn laatste jaren, Mirjam van Hengel, schreef een biografie van hun liefde, Hoe mooi alles, en citeert zijn ‘biologische zekerheid’: ‘Het was schokkend om te beseffen dat het afgelopen was met rondkijken. Dat besef was volkomen. Ik wist: dit is mijn leven. Ik werd niet zenuwachtig of zo, ik was verbijsterd.’ De even gevoelvolle als nuchter-oplettende Van Hengel benadrukt het vermogen van Vroman om van zijn leven een verhaal te maken, om de geperfectioneerde versie ervan te koesteren en dit hyperromantische beeld van de liefde als blikseminslag is daar een sterk voorbeeld van. Maar de beschrijving die zij geeft van het hoogbejaarde echtpaar, dat in hun kleine flat de hele dag om elkaar heen draait, grappend, zorgend en kozend, is overtuigend en hartverwarmend; ze hebben het waargemaakt.

Vroman vond pas zijn draai toen hij Tineke had binnengesleept. Hij was intellectueel zeer begaafd en hoogst origineel, zo’n unicum dat zelfs zijn familie hem een ‘rare’ vond en bang was dat hij zijn leven lang alleen zou blijven. Van Hengel herhaalt ook steeds opnieuw de handicap die zijn buitenproportioneel grote neus vormde, maar Leo had daar met zijn kenmerkende humor iets op gevonden: anderen hadden ‘belachelijk kleine neusjes’. Bovendien waren de vrouwen weg van hem, tot een geval van hysterie toe. Wie het jongelingsportret met de fonkelend-spottende ogen bekijkt snapt waarom, en daarbij was Leo dol op meisjes en charmeerde hij die met gemak – tot aan zijn dood ‘omhelsde’ hij zijn vele correspondentievriendinnen, ook wie hij nog nooit had gezien, zoals ondergetekende.

Schrijven voor iemand

De grote geschiedenis dreef de geliefden uit elkaar en bracht Leo ongewild tot in Japan. Hij vluchtte bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog via Engeland naar Indië, waar Tinekes vader hem een thuis gaf, maar werd als dienstplichtig militair algauw tewerkgesteld in Osaka en Nagaoka. Maar hij weet, bij alle gruwel, met ongekende creativiteit en de inzet van zijn muze zijn eigen geestelijk universum heel te houden – ook tijdens de verstikkende boottocht naar Japan: ‘Ik had van een kanarienoot voor Tineke een hanger gemaakt door hem te graveren met scènes van water, aarde en lucht en daartussen gemengde gebeurtenissen. Nu kon ik hem oppoetsen met olie die uit een machine aan boord druppelde.’ In krijgsgevangenschap schreef hij de novelle Tineke, waarin hij haar de essentie van zijn eigen jeugd laat beleven – daarmee is de symbiose rond.

De grote liefde tussen Leo en Tineke werd ontwikkeld en bestendigd door de duizenden brieven die ze elkaar schreven. Die bereikten de ander pas weer na de bevrijding, maar het schrijven – de liefde – hield hen bij het leven. Van Hengel mocht de hele briefwisseling lezen, als ze beloofde er prudent mee om te gaan; de geliefden werden niet gehinderd door kuisheid. Ze werd erdoor van de sokken geblazen. ‘Lieve, lieve, lieve, lieve, lieve, lieve, lieve, lieve, lieve, lieve, lieve, kleine gekke, bruinachtige, zachtzinnige, mooie, peinzende, fluisterende, glimlachende, ontroerende, ernstige, voorzichtige apekop! Kortom, Meizebeest dus,’ schrijft Leo nadat hij de eerste echte brief heeft ontvangen, en hij schrijft terug tot 1947, als zij in Amerika, waar hij inmiddels wortel heeft geschoten, van de boot stapt. Van Hengel haalt er – terecht, lijkt mij – Stendhal bij en diens ‘kristallisatie’: in de grot van de verbeelding slaan de daar aanwezige zouten fraai neer tot een flonkering; het object van liefde en bewondering komt er stralend uit tevoorschijn. Het verbond van de Vromans overleeft het dagelijks gevecht met de realiteit, en met Tinekes pijnlijke verliefdheid op een ander. Het zijn ongetwijfeld ook de woorden geweest die Leo zo dicht op haar hart hebben gebonden – met Leo was het liefde, volgens haar veel beter dan verliefdheid, die ze een nare aandoening noemt.

Wie met sprookjes is opgevoed, gelooft dat de liefde een steekvlam moet wezen, maar het ellendige is: als de kerosine op is dan is hij vervlogen. Aan de weifelende waakvlam die overblijft kan je je niet warmen – zie de wanhoop van de Japanse geliefden met hun angst voor verveling, hun dubbele zelfmoord. Wie de blaren kent verkiest het knappende haardvuur. Ook daar komt heel wat verbeelding bij kijken, zoals de minnekunst van Leo Vroman overtuigend aantoont.

Esther Wils (1964) was van medio 2006 tot medio 2014 redactiesecretaris van De Gids.

Meer van deze auteur