Drie jaar geleden las ik de mooie bundel Afnemend, met 21 liefdesgedichten van Astrid Heligonda Roemer, gedrukt in een oplage van 125 exemplaren, en geschreven in het najaar van 2011 in Edinburgh. Niemand weet waar ze is, hoorde ik toen, Astrid Roemer heeft Den Haag verlaten en zit soms in Schotland, soms op een eiland, soms in België, ze publiceert niets meer maar ze schijnt nog wel te schrijven.

Die bundel Afnemend is melancholisch en lyrisch van aard tegelijk, mij trof bijvoorbeeld de cyclus ‘Moederbeelden’ waarmee de bundel besluit; dit is het eerste gedicht: ‘Zo kijk je zodra ik/ wegloop; onverstaanbare moederogen// handbagage in rechterhand/ en wuivend naar je met linker-/ vertrek ik// het is sterven/ iedere keer als/ verdwijnen in een gat/ terwijl ik liever blijf in je/ blikveld zo:/ als de amandelboom op/ het erf van je ouders// altijd vullen mijn ogen zich met tranen/ deze keer lopen ze over/ mijn gezicht naar mijn hals en/ vinden mijn borsten/ is er een vrouw van wie ik/ meer houd?/ een geliefde die ik vaker heb verlaten?/ en waarom schreeuw je niet? Houd je me/ niet tegen? Geen traan?!// je onverstaanbare moederogen glanzend/ in je prachtige gelaat volgen me/ terwijl ik je de rug/ toe keer: als een roos ben je aan een sterke steel in/ een glazen vaas waarin helder water/ op een schone tafel bij een groot/ zonnig raam// ik zwaai/ jij knikt// breek je?/ breek niet moeder, mijn bloedeigen oerlicht: dit is/ mogelijk/ ons laatste ogenblik.’

Astrid Roemer is een schrijfster met een geheel eigen toon, die zó doordrenkt is van beelden en symbolen dat niet iedereen altijd meteen heeft begrepen hoe we haar moeten lezen.

‘Waar is de boodschap?’, kun je de meest aardse onder de critici, vaak smachtend naar houvast, soms bijna hóren vragen, als je de recensies doorneemt die er in de loop van 45 jaar zijn verschenen over Astrid Roemer. Want ja, ze roert in haar romans en toneelstukken en poëzie sociale en politieke wantoestanden aan, ze laat zien hoe de ongelijke rolverdeling tussen de seksen de kansen en mogelijkheden van vrouwen aanzienlijk hebben gefrustreerd. Maar bovenal bewegen haar personages zich in een bijna mythisch landschap, en schuwt Roemer de grote woorden evenmin als er iets groots verwoord moet worden, zoals in deze liefdesscène: ‘Als ruinen stormden zij door de moerassen van hun lust. Zij sprongen schuimbekkend over de hindernissen van hun gedachten. Voort zweefden ze.’

Fragmentarisch, niet-chronologisch, heftig proza dat in poëzie overgaat, verwijzingen naar mythen en de Bijbel, dat zijn dikwijls stuk voor stuk obstakels voor de vaderlandse lezers die vóór alles duidelijkheid verlangen: ‘Waar gaat dit over, en waar gaat dit naartoe?’ Hier is een antwoord van Astrid Roemer in een interview uit 2001: ‘Het verhaal heb ik binnen drie minuten verteld. Voor mij gaat het om: hoe druk ik uit in taal dat er een lege plek in iemands leven is ontstaan?’

De lezer moet zich verliezen in haar taal, zijn reserves laten varen, en dán voelt hij onder dat mozaïek van verhalen en gedichten een kloppend hart, hij begrijpt waarom de op velerlei manieren gebarsten en weer langzaam opgebouwde identiteit van haar personages deze fragmentarische vorm heeft moeten krijgen. En die identiteit is natuurlijk verbonden met die van Suriname, dat je een constructie van de kolonisator kunt noemen, maar Roemer stimuleert ons om veel verder dan dit concrete voorbeeld te denken, en ons ook af te vragen waar identiteit sowieso uit bestaat; want een Nederlander is óók een constructie.

Geen clichés, geen stereotypen, géén gemakzuchtige handvatten waarmee je jezelf en anderen kunt indelen: het werk van Roemer is erop gericht ons juist los te maken van die ijver om maar alles vast te plakken en daar vast te houden.

‘Ik maak een kunstwerkje van taal en verdwijn weer’. Nog een uitspraak van Roemer. Eigenlijk niet verwonderlijk dat haar politieke carrière als lid van de Haagse gemeenteraad voor GroenLinks in 1990 maar kort duurde. Het zou misschien wel veel erger zijn als Roemer zich had ontpopt tot toegankelijke vergadertijger en politiek dier. Voor de kunst zou dat zéker te betreuren zijn geweest.

Zij verdween dus weer, maar ze bleef schrijven. Ik durf te voorspellen dat voor haar nieuwe werk dezelfde kwalificaties gelden die op al haar vorige werk van toepassing zijn: gewaagd, strijdbaar, intens, en al noemde ze haar laatste dichtbundel Afnemend, ze schrijft nooit op halve kracht.

Een dialoog uit Een naam voor de liefde (1990):

‘Waarom heeft alles een naam, mijn moeder.’
‘Om te bestaan, mijn kind.’
‘Wat is bestaan?’
‘Een vraag.’
‘Geef me antwoord.’
‘Dat bestaat niet!’

Een kort gesprekje, waar Roemer gelukkig geen genoegen mee nam: in haar hele oeuvre verzamelde ze nieuwe vragen en geeft ze in haar eigen zinderende en zinnelijke taal alles een naam; opdat het bestaat, en wij haar – en onszelf – leren kennen.

Onvindbaar

Lange tijd was Astrid Roemer onvindbaar voor eenieder die haar zocht, maar op 22 mei vond in het bijzijn van de schrijfster een literaire avond plaats in het Compagnietheater in Amsterdam waarop haar oeuvre centraal stond. Arjan Peters hield daar nevenstaande inleiding. Roemer zelf las twee nieuwe gedichten voor, waaronder het hier gepubliceerde ‘Op een zomerhit’.

Deze avond vormde de aftrap van het project ‘Hommage aan Astrid Roemer’, dat op diverse manieren aandacht besteedt aan de uit het zicht verdwenen schrijfster. Tot 22 augustus is in het CBK Amsterdam de tentoonstelling Roemers drieling te zien, waarin Marlene Dumas en andere kunstenaars reflecteren op Roemers romantrilogie over Suriname. Op 7 december zal in het theater van de OBA de aan Roemer gewijde documentaire De wereld heeft gezicht verloren van Cindy Kerseborn worden vertoond.

Arjan Peters (1963) is literatuurcriticus en redacteur van de Volkskrant. Hij schrijft recensies, necrologieën, columns, interviews en beschouwingen.

Meer van deze auteur