De eerste keer dat iemand me vertelde dat ik op Anne Frank leek was ook het eerste gesprek dat ik had over schaamhaar. Nu is het natuurlijk mogelijk dat die twee onderwerpen niet echt zo kort achtereen besproken werden en dat mijn onderbewuste simpelweg de kans zag om twee herinneringen aan elkaar te rijgen terwijl ik op een avond lag te slapen. Hoe dan ook, dit is hoe ik het me herinner: we woonden nog in Israël. Ik was negen. Het was een hete dag in Jaffa, maar de hallen van de school waren koel. De leraren hadden een aantal boeken uitgestald bij de ingang en een vriendin van me was één ervan aan het bekijken. Ik verveelde me, want boeken waren saai. Mijn vriendinnetje keek van mij naar het omslag van het boek in haar hand en weer terug naar mij en zei: ‘Je lijkt best wel op Anne Frank.’

‘Oh,’ zei ik, hopend dat dit een compliment was.

Daarna, alsof ze een ander gesprek weer oppikte, voegde ze eraan toe: ‘Krijg jij al ergens schaamhaar? Ik denk van wel, maar ik weet het niet zeker.’

Ik heb een andere herinnering uit die tijd: dat ik meer dan een uur voor de spiegel stond en probeerde te zien hoe mijn gezicht in elkaar paste. Ik kwam zo dichtbij dat mijn adem het glas besloeg.

Het moet rond die tijd zijn geweest dat mijn moeder, en ik zeg dit met alle liefde, een oprechte poging deed om van mij een lezer te maken. Ik herinner me wel dat ik een aantal boeken op mijn kamer had toen ik opgroeide, inclusief een poëziebundel voor kinderen door Shel Silverstein die ik van de bibliotheek had geleend omdat een vriendin me daar naartoe had gesleept. Ik was al een klein jaar te laat met het inleveren van het boek, iets waar ik me veel zorgen over maakte. Ik weet ook nog dat er een kinderencyclopedie uit de jaren zestig lag, een stapel stripboeken, misschien een paar schoolboeken. Ik kan me alleen niet voor de geest halen dat ik er ooit ook maar iets van gelezen heb. Toen mijn moeder me een Hebreeuwse uitgave van het dagboek van Anne Frank gaf, eentje zonder foto en met een oranje omslag, denk ik dat ze zoiets zei als: ‘Je hoeft geen grote lezer te zijn, Yael, maar geef dit een kans.’

Ik gaf het een kans. Dit hield in dat ik ongeveer tien minuten lang strak naar de eerste pagina staarde terwijl ik levendig dagdroomde over vliegen. Hierna legde ik het boek neer. Toen mijn moeder er een week later naar vroeg, gaf ik het aan haar terug met de letterlijke woorden: ‘De letters waren te klein. Sorry.’

Wanneer ik mijn kindertijd in Israël voor de geest haal zijn de beelden altijd zonovergoten, altijd een paar centimeter verwijderd van de realiteit: de chocoladefabriek aan het einde van de straat die, als de wind precies de juiste kant op waaide, de lucht vol smog zwaar en plakkerig zoet maakte. Het park dat het Apenparkje heette, waar geen apen waren maar wel een vrouw genaamd Yael (net als ik), die haar nachten in het parkje doorbracht. Omdat de muren van huizen, zo zei ze, altijd op haar afkwamen. De sekswerkers in het gebouw naast het onze die boodschappen deden door een mandje aan een touw vast te knopen en het geheel naar de straat te laten zakken, gevuld met een boodschappenlijstje en wat geld. Daliah, de eigenaresse van de kiosk, haalde het geld eruit, en vulde de mand met de dingen op het lijstje. De vrouwen haalden dan het mandje weer omhoog.

Op mijn tiende verhuisden we van Israël naar Nederland. Het waren de jaren negentig en mijn artiestenouders, werkloos en met schulden, hadden besloten om hun geluk te beproeven in het thuisland van mijn vader na een decennium in dat van mijn moeder.

Ik nam het Anne kwalijk dat haar gezicht dat van mij was

Mijn herinneringen aan de verhuizing zijn vaag. Ik kan momenten terughalen, zoals wakker worden in het hotel bij een vliegveld op de dag na onze aankomst, hoe ik mijn zusje meeneem naar het balkon. Hoe we uitkeken over het wijde grasland waarin konijnen in het hoge gras rondsprongen. Of het zien van een swastika die op een oude schuur langs de snelweg was gespoten. Mijn grootvader was ons van het vliegveldhotel komen ophalen en tijdens de autorit naar het noorden zag ik het lelijke ding. Ik raakte in paniek en stond erop dat we stopten om de politie te bellen, en mijn moeder – echt, met alle liefde – probeerde me te kalmeren en uit te leggen dat nee, niemand de politie ging bellen. Waarschijnlijk eerder moe en in de war dan daadwerkelijk bang, begon ik te huilen, wat een domino-effect in werking zette dat bekend zal zijn bij families van huilers: mijn zusjes zagen me en zetten het ook op een huilen. Hierna begonnen de twee honden die bij ons in de auto gepropt zaten te janken. Onze vader schreeuwde naar ons dat we rustig moesten worden, en onze moeder schreeuwde naar mijn vader omdat hij naar ons schreeuwde, en het schreeuwen zorgde ervoor dat we harder moesten huilen. Wat een enkele swastika kan doen.

Ik werd een lezer in die eerste zomer in Nederland, uit púre verveling. We verbleven bij mijn grootouders die in het bos woonden: geen shoppingcenters, geen kiosken die Slush Puppies voor een sjekel verkochten. Hun tv ontving drie kanalen en werd alleen aangezet voor het nieuws om acht uur. De eerste paar weken bracht ik door met het huis doorzoeken in de hoop verborgen dingen te vinden: kastjes, deuren – wat dan ook. Ik vond een oude pop en een zak taaie nootjes. Ik speelde met de honden en probeerde Destiny’s Childs hit ‘No No No’ naar het Hebreeuws te vertalen. Nadat dit begon te vervelen gaf ik me over aan het openslaan van Frances Hodgson Burnetts boek De geheime tuin. De eerste paar dagen las ik schoorvoetend – beledigd, eigenlijk, dat ik zo diep was gezonken – maar aan het einde van een ademloze week was het boek uit, en leefde ik in de overtuiging dat ik de menselijke incarnatie was van de hoofdpersoon: de jonge Mary, die, na de dood van haar ouders bij haar gebochelde oom moest gaan wonen in zijn onheilspellende landhuis. Gedurende de roman verandert Mary van een zuur klein meisje in een blozend gezonde jongedame die van wandelingen houdt en gesprekken voert met vogels. Mijn erg aardige grootouders leken in niets op Burnetts grommende oom, en hun huis was geen landhuis, maar dit alles bleek geen obstakel voor mijn fantasie en mijn vermogen mezelf als Mary te zien. Ik maakte lange wandelingen in het bos en verwachtte dat de vogels zouden reageren op mijn luide hallo’s.

Voorzichtig, bang het te verpesten, begon mijn moeder me meer boeken te voeren.

Het eerste dagboek van Anne Frank

Anne Frank House

De tweede keer dat iemand zei dat ik op Anne Frank leek, leek het bij lange na niet op een compliment. We waren verhuisd van het huis van mijn grootouders naar een stad. Op een dag in de speeltuin schreeuwde een jongen: ‘Anne Frank!’ en raakte gefrustreerd omdat ik niet reageerde. Hij schreeuwde het nog een paar keer: ‘Anne Frank! Anne Frank! Anne Frank!’ Op de een of andere manier veranderde het in een leus die in de hele speeltuin gescandeerd werd. De bijnaam bleef hangen.

Dat jaar werd de davidster van de enige synagoge in de stad afgehaald nadat het gebouw ‘s nachts was gevandaliseerd. Er was een dag dat mijn ouders hun slaapkamerraam open hadden laten staan en buurtkinderen aangestoken rotjes naar binnen gooiden. Later, in mijn tienerjaren, zou ik naar die kamer verhuizen en een intense slapeloosheid ontwikkelen. Ik zat ‘s nachts op de vensterbank, staarde naar het einde van de straat en fantaseerde over wat ik zou doen als iemand naar onze voordeur zou komen met een spuitbus vol verf of een baksteen. Ik beeldde me in dat ik ze razend te lijf ging met de hockeystick die ik voor dat specifieke doel in een kringloopwinkel had gekocht.

In de bovenbouw van de basisschool of de onderbouw van de middelbare school of ergens daartussenin, vertelde ik een vriendin dat ik het niet leuk vond wanneer kinderen me Anne Frank noemden. Goedbedoeld zei ze: ‘Het is niet alsof Anne Frank iets fout heeft gedaan, toch? Waarom is het dan een belediging?’ Haar argumentatie leek aannemelijk. Ik kon nog niet in woorden vatten wat me precies dwarszat. Na een ander incident, toen ik erachter kwam dat er een swastika in mijn kluisje gekrast was, probeerde een andere vriendin me gerust te stellen. ‘Ik snap het niet,’ zei ze. ‘Het is niet alsof je het kan helpen dat je Joods bent.’

Niet dat ik het niet probeerde, laten we eerlijk zijn. Misschien was het de schok van de verschuiving van nooit te hoeven denken aan mijn Joods-zijn naar het dagelijks uit moeten leggen, naar begrijpen dat ik het was, naar het moeten verdedigen terwijl ik het niet wilde verdedigen. Wat de reden ook was, ik had een hekel aan de manier waarop het aan me kleefde. Bovenal nam ik het Anne kwalijk, wie ze ook geweest was. Ik nam het haar kwalijk dat haar gezicht dat van mij was en dat haar verhaal – in zoverre ik het begreep – niet meer behelsde dan in een dagboek schrijven en doodgaan. Tegen die tijd, rond mijn dertiende, was ik bevorderd van Edwardiaanse kinderboeken naar fantasyverhalen – zolang het maar als een ontsnapping voelde. En toch, in mijn pogingen mijn eigen leven te ontwijken las ik alleen maar over versies van mezelf: kinderen die ver weg verhuizen en omringd zijn door volwassenen die hen niet begrijpen; kinderen die een groot geheim over zichzelf ontdekken. Later zou ik terugkijken en in mijn leesgedrag een duidelijk patroon herkennen. Maar toentertijd leken de verhalen over jonge heksen die ternauwernood aan de brandstapel ontsnapten of de mannen die in wolven veranderden, onvergelijkbaar briljant naast mijn eigen Joodse verhaal, dat klein en verdrietig voelde en dat niets bevatte waar ik me mee wilde identificeren. Het ging niet goed op school. Ik was blijven zitten en spendeerde naschoolse uren in de bibliotheek, lange verhalen schrijvend over personages – allemaal variaties op mezelf, natuurlijk – die pestkoppen in elkaar sloegen met hun net ontdekte magische krachten. Ik had het dagboek van Anne Frank nog steeds niet gelezen.

Ik probeerde de rest van de middelbare school als een kameleon te overleven. Eén jaar had ik een vriendin die een kakker was, de dochter van huisartsen, en dus droeg ik gedurende de daaropvolgende twaalf maanden wat ik dacht dat kakkers droegen: oude pillende truien met plastic parels. Het jaar daarna ging ik om met een aantal skaters en begon ik wijde broeken te dragen – al waren ze niet op de juiste manier wijd; net iets te groot en omhooggehouden met een riem. Weer een ander jaar had ik een blonde pluk in mijn haar, met dank aan een van mijn moeders vrienden die het had geverfd in de wasbak van haar keuken annex kapsalon. Het jaar erop liet ik in dezelfde wasbak een permanentje zetten. Geen van deze dingen hadden het gewenste effect. Vooral het permanentje niet.

Tijdens de geschiedenisles hadden we het over het verhaal van Anne Frank. Nederlanders hebben een hele specifieke manier om het verhaal te vertellen: Anne Frank was grotendeels Nederlands en maar een beetje Joods, en de Duitsers waren slecht en hadden Amsterdam bezet, en de Nederlandse mensen waren goed en hielpen Anne en haar familie, maar de slechte Duitsers namen haar mee en vermoordden haar. Twee jongens die achter me zaten tijdens geschiedenis tekenden een cartoon van mij als een heks en versierden het met clusters van swastika’s. Ik wist het schrift van ze vandaan te grissen en scheurde de pagina eruit. Op een van die zeldzame momenten waarop je precies zegt wat je wil zeggen, zei ik: ‘Je hebt géén talent’, en ik gooide het vel weg. Ze scholden me nog steeds uit. Nederlanders hebben een aparte manier van schelden waarbij ze kanker als een bijvoeglijk naamwoord gebruiken, het aan van alles vastplakken: kankerteef. Kankerhoer. Kankerjood.

Iemand vertelde over het incident met de twee jongens aan de geschiedenisleraar en hij kwam na de les naar me toe om te zeggen dat ik naar hém toe moest komen als dit nogmaals gebeurde. Ik herinner me mijn woede om die ‘nogmaals’ – alsof één keer niet genoeg was; alsof vijf jaar hiervan niet genoeg was. Toen ik naar de directie ging, reageerden ze met gepaste schok. ‘Niet op onze school,’ zeiden ze. Toen ik de namen van vijf pestkoppen noemde, gaven ze me twee opties: wilde ik dat ze van school gestuurd werden, of alleen geschorst?

‘Zeg ze gewoon dat ze me geen Anne Frank meer moeten noemen,’ antwoordde ik.

De jongens werden voor drie dagen geschorst, en ik kreeg een nieuw kluisje. De oude had nog steeds een swastika in het deurtje gekrast maar daar mocht nu een andere leerling om wenen. Ik moest mijn laatste jaar van de middelbare school overdoen – twee keer – en haalde mijn diploma op mijn negentiende met hakken over de sloot. Ik heb nog steeds nachtmerries waarin ik terug moet omdat iemand een vergissing heeft gemaakt, en ik voor eeuwig vastzit in dat laatste jaar van de avondschool – overdag sliep ik bij vlagen, en ‘s nachts hield ik onze voordeur in de gaten . In de realiteit ging mijn leven door: ik deed een hbo-opleiding, klauterde me een weg omhoog in het onderwijssysteem en struikelde bij Universiteit Utrecht naar binnen alsof ik het verkeerde feestje binnen was gestapt maar had besloten er het beste van te maken.

Midden in Utrecht staat een standbeeld van Anne Frank, geflankeerd door een kerk aan de ene, en de universiteit aan de andere kant. Lange tijd wist ik niet waarom. Anne was nooit in Utrecht geweest, had er geen connectie mee. Maar daar staat ze, armen achter haar rug, tevreden kijkend, dromerig zelfs. Om de dag zo ongeveer verschijnen er bloemen aan haar voeten. Ik heb daar ook eens een bloem neergelegd, met een briefje eraan geknoopt. ‘Ik ben jou niet,’ stond erop. Ik had haar dagboek nog steeds niet gelezen.

‘Ze is soort van knap. Ik bedoel, als je iets hebt met die Anne Frank-look’

Op de universiteit ontdekte ik een hele nieuwe versie van wat Joods-zijn betekende voor andere mensen. Wat het betekende voor mij. De swastika’s waren van de toiletspiegels, tafels en schriften verdwenen, maar in mijn beleving leefden ze voort in de vorm van de opmerkingen die door anderen niet opgemerkt leken te worden. Laat me dit deel van het verhaal vertellen zoals ik het me herinner, en laat me weten wat je ziet:

  • Bij een vak met de titel ‘The Jewish Experience’ - waar ik, afgezien van de docent, de enige Joodse persoon in de collegezaal ben - hebben we het over het volgende onderwerp: moeten we de Holocaust blijven herdenken? Een meisje steekt haar hand op en zegt: ‘Niet om de geschiedenis teniet te doen, maar hoeveel langer moeten we een traumatisch verleden blijven oprakelen?’ Ik steek mijn hand op en beargumenteer dat we niet hoeven te stoppen met het herinneren van het een om plaats te maken voor het ander. Terwijl ik praat, herinner ik me om de een of andere reden de keer dat een oude Nederlandse man me liet stoppen op een brug in Zwolle om me te vragen of ik Joods was, en om me te vertellen dat ik op Anne Frank leek, en om te vragen of ik wist dat waar ik stond de plaats was waar de nazi’s ‘de laatsten’ samen hadden gedreven. Hij had het gezien vanuit zijn slaapkamerraam. Hij was toen zes. Het was winter, de stad lag onder een deken van sneeuw, en ongeveer honderd Joden stonden dicht opeengepakt. Ze waren stil, zelfs de baby’s, terwijl ze wachtten. Stil terwijl ze de vrachtwagens in gedreven werden. Stil terwijl de vrachtwagens wegreden. Ik zeg dit niet tijdens het college. Ik zal dit nooit tijdens college zeggen.

  • In een donkere hal ben ik nerveus en zweterig. Ik heb me recentelijk aangemeld voor een verhalenwedstrijd en ik ben uitgenodigd om het voor een publiek voor te lezen. De organisatoren zijn lief maar ze blijven me Anne Frank noemen en kunnen maar niet ophouden over het toeval en blijven ermee dwepen: Jij bent een schrijver! Zij is een schrijver! Jullie zijn allebei Joods! ‘En kijk jou nou,’ zeggen ze. ‘Je bent haar evenbeeld.’ Ik oefen mijn uitspraak, neem de tekst door op kaartjes, wanneer twee vrijwilligers langs me lopen zonder door te hebben dat ik er sta en ik hoor ze praten: ‘Vind je haar knap?’ vraagt het meisje aan de jongen. ‘Soort van,’ antwoordt hij. ‘Ik bedoel, als je iets hebt met die Anne Frank-*look*.’

  • Op een feestje sta ik in een hoek. Ik probeer te kijken of ik genoeg geld overheb voor een laatste biertje, wanneer een gast op me afloopt en zegt: ‘Je maakt het me wel erg makkelijk.’ Ik weet niet waar hij het over heeft en zeg dat tegen hem. Hij legt uit: ‘Jij.’ Hij buigt zich naar me toe en wrijft zijn vinger en duim samen, een gebaar waarvan ik weet dat het gierige Jood betekent, en het stoort me dat ik dit weet. Hij vervolgt: ‘Je staat in een hoek je geld te tellen. Kom op. De grap schrijft zichzelf.’

Ik rondde mijn bachelor in literatuurwetenschappen af met een scriptie getiteld ‘Anne Frank en de ironie van het ondermijnde slachtoffer.’ Achteraf weet ik niet zeker hoe ik bij dit onderwerp kwam. Ik denk dat het deels woede was, deels een vraag om aandacht, deels een zoektocht naar bevestiging: zie je? Je lijkt in niets op haar. Of misschien: ja, je lijkt precies op haar. Mijn scriptie ging over de vele manieren waarop Annes verhaal door de jaren heen was ontvangen, de vele bewerkingen die het gekend heeft – op het grote scherm, in het theater, in de literatuur – en hoe elke interpretatie meer ging over wat mensen wilden dat ze representeerde dan over haar. Meer dan een jaar dompelde ik mezelf onder in het (academische) werk en de ophemeling die haar dagboek had opgeroepen. Ik had elke literaire bewerking die ik kon vinden gelezen, zoals Shalom Auslanders roman Hope: a Tragedy, waarin de hoofdpersoon zijn witte masculiene angst kan herkauwen door een niet-Joodse vrouw van kleur genaamd Aleeyah in bed te krijgen terwijl Anne Frank, nu een oude vrouw die nog steeds op zijn zolder schuilt, zich druk maakt over het schrijven van haar tweede boek. Of Philip Roths roman The Ghostwriter, waarin een misschien-heeft-ze-het-in-het-geheim-overleefd-versie van Anne Frank Roths fictieve alter ego adoreert – maar dan, je weet wel, op een sexy manier.

Ik behandelde het dagboek tot in detail, voor de eerste keer had ik het gevoel dat ik de overhand had in dit onderwerp waarvan iedereen verwachtte dat ik er een expert in was. Ik zwolg in de schokwaarde van een Anne Frank-dubbelganger die een conferentie aandoet om het te hebben over Anne Frank.

Ondanks dit alles had ik nog steeds haar dagboek niet gelezen.

Ik leek totaal niet meer op haar

Een paar jaar geleden werd ik uitgenodigd om op een conferentie in Wenen te spreken, de plaats waar mijn grootmoeder geboren is en die ze ontvluchtte in de jaren dertig. Aan de telefoon, toen ik haar vertelde waar ik heen ging, zei ze: ‘Waarom zou je daarheen gaan? Wenen heeft niets voor je.’ Plotseling had ik een diep verlangen niet meer Anne Frank te zijn. De dag voordat ik naar Wenen vloog liep ik langs een kapsalon, ging in een impuls naar binnen en vroeg of ze alsjeblieft het merendeel van mijn haar af konden knippen. Voordat ik op het vliegtuig stapte kleurde ik mijn wenkbrauwen zo donker mogelijk in. Ik leek totaal niet meer op haar.

De conferentie was een rare bedoening. Ik was de jongste, een van de weinige vrouwen en het hele ding begon aan te voelen als een performance. Ik eindigde in een rol waarin alles wat ik zei of niet slim genoeg was of net slim genoeg om de toorn van het publiek over me af te roepen. Gedurende de avonden voelde ik me leeg. Ik maakte wandelingen in een poging Wenen te zien als het wonder waarover me verteld was. Het was inderdaad erg mooi. Het huis van mijn oma vond ik een half uur buiten de stad: een grijs betonblok van een gebouw. Wenen heeft niets voor jou.

De laatste avond van de conferentie kwam ik een van de andere sprekers tegen in de hotelbar, een schrijver. Tijdens het diner had hij gezegd dat zijn volgende boek over vrouwenstemmen ging, die zo vaak gesmoord worden: een uitspraak die hij richtte tot het handjevol vrouwen dat aanwezig was als onderdeel van een ellenlange monoloog waarin geen van ons de kans had gehad iets te zeggen.

Nu aan de bar vroeg hij me: ‘En hoe zit het met jou? Wat wil jij doen?’

‘Een schrijver zijn, denk ik?’ antwoordde ik. Met mijn vierentwintig jaar dacht ik dat met onzekerheid spreken een teken van bescheidenheid was.

‘Dan ben je geen schrijver,’ zei hij met overtuiging en nam een grote slok van zijn biertje.

Ik lachte omdat ik niet zeker wist hoe ik moest reageren.

‘Een echte schrijver,’ hield hij vol, ‘denkt niet aan schrijven, maar dóét het. Begin er niet aan als je er onzeker over bent.’

Ik herinner me zijn woorden veel beter dan mijn eigen reactie, die met zachte stem iets geweest zal zijn als: ‘Hé, wacht even, je kent me niet,’ voordat hij doorging en ik me in mezelf terugtrok. Later, op de terugweg naar de lift, kwam een vriendin van hem die ons gesprek had gehoord naar me toe om te zeggen: ‘Maak je geen zorgen. Hij is altijd zo met jonge meisjes.’ Jonge meisjes. Anne Frank was dertien toen ze haar dagboek begon.

In de hotelkamer die avond keek ik uit over Wenen terwijl Anne tegen me praatte met de stem die ik haar toebedeeld had, die waarschijnlijk in niets op haar echte stem leek. ‘Hoe fucking ironisch,’ zei ze, ‘deze mannen en hun obsessie met mij.’ Ik stelde me haar voor, hoe ze de haarspelden uit haar haar haalde en ze tussen haar lippen hield terwijl ze met haar scheiding rommelde, zodat haar volgende woorden er gedempt uitkwamen: ‘Wat als ik nog leefde, vragen ze zich af, en zeg maar, hun sexy student was die ze over existentialisme kunnen leren of zo. Maar het moment dat ze een echte vrouw met echte gedachten hebben die tegen ze probeert te praten, dan zien ze haar niet. Ze kunnen niet eens-‘

‘Ik weet het,’ antwoordde ik Anne Frank. ‘Ik weet het.’

‘Je moet nog steeds mijn dagboek lezen,’ zei ze, terwijl ze de spelden weer in deed.

‘Ik weet het,’ antwoordde ik haar. ‘Zal ik doen.’

Vertaling: Yael van der Wouden en Thalia Ostendorf

Yael van der Wouden (1987) is schrijver en onderwijzer. In haar adviescolumn (‘Dear David’, in The Longleaf Review) beantwoordt ze vragen in de naam van een fictieve David Attenborough. Haar essay over Anne Frank, gepubliceerd in nummer 2019-1, verscheen eerder in The Sun Magazine en is genoemd in de anthologie The Best American Essays 2018.

Meer van deze auteur