‘Dit moet u lezen.’

Nathan schrok op. Hij was bezig met het redigeren van de nieuwe roman van B. Het was de zesde keer dat hij hem begeleidde in even zoveel jaren, en het werd weer een minder sterk boek dan het vorige. Deze week voerde hij de laatste redactieronde uit; hij had besloten dat het daarna goed genoeg zou zijn om uit te geven. Het zou toch wel weer een verkoopsucces worden.

Anna stond in de deuropening en hield een dik pak papier voor zich. ‘Dit manuscript ligt al weken op mijn bureau en ik denk echt dat u het goed zult vinden.’ Ze was even stil, alsof ze verwachtte dat hij iets terug zou zeggen. ‘Misschien is het ook naar andere uitgeverijen gestuurd.’

Hij maakte een onduidelijk gebaar met zijn vrije hand en ze legde het manuscript op de enige lege plek op zijn bureau. Hij schrapte een woord, zuchtte, streepte een hele zin door en moest zich inhouden om de laatste alinea van de bladzijde niet helemaal weg te krassen. Hij gromde iets en realiseerde zich toen dat ze nog voor hem stond.

‘Ja?’ Hij legde zijn leesbril op de bladzijden voor zich en keek naar haar op. Mooie Anna. Ze keek naar het manuscript op het bureau en had haar mond halfopen alsof ze iets wilde gaan zeggen, maar in plaats daarvan glimlachte ze – eerst naar het pak papier en toen naar Nathan.

‘Ik laat u met rust.’

Het was al donker buiten toen hij zijn pen neerlegde. Hij stond op en draaide zich om naar het raam dat de volledige breedte en hoogte van een kant van zijn kamer in beslag nam. Meerdere keren per dag stond hij daar en keek naar beneden, waar de voetgangers op straat vlekjes waren en de auto’s blokjes. Het raam hield bijna alle geluid buiten, het leven speelde zich aan de andere kant af. Als hij dicht bij het raam ging staan kon hij boven zich de lucht zien.

Aan de overkant van de straat stond een wolkenkrabber waar, in tegenstelling tot in zijn gebouw, ‘s avonds de lichten aangingen. Het was een van de weinige appartementencomplexen in dit deel van het centrum en de bewoners kwamen aan het einde van de dag terug van hun werk. Als het donker was moest hij bijna tegen het glas aan gaan staan om niet alleen zijn eigen spiegelbeeld te zien. Daar stond hij nu, zo dichtbij dat hij de kou die in het glas was getrokken kon voelen aan zijn gezicht. Zijn blik werd zoals altijd naar de woning ongeveer recht tegenover zijn kamer getrokken, waar een echtpaar van middelbare leeftijd woonde. De vrouw was meestal thuis, de man niet. Hij was doorgaans al naar zijn werk vertrokken voordat Nathan op de uitgeverij begon, en alleen als hij tot heel laat bleef zag hij de man terugkeren. Het echtpaar had er al gewoond toen hij voor de uitgeverij kwam werken en niet lang daarna hadden ze een kind gekregen. Er hingen slingers in de woonkamer en ‘s avonds keek hij hoe bezoekende familieleden en vrienden de baby voorzichtig aan elkaar doorgaven. Hij zag het kind kruipen en lopen, stoeien met zijn vader. Er kwamen andere jongetjes spelen. Later volgde hij hoe de jongen wegliep bij zijn huiswerk en voor de televisie ging zitten zodra zijn moeder boodschappen ging doen. Het gezin ruziede soms en steeds vaker kwamen er meisjes op bezoek. En op een dag was de jongen verdwenen en bleef het echtpaar achter zoals Nathan het ooit had aangetroffen.

In de jaren daarna had hij er niet veel zien veranderen. De man kwam iets later thuis misschien, de vrouw bleef wat langer in bed liggen. Maar hij hield nooit op de mensen te bekijken. Nathan fantaseerde dat de zoon – een volwassen man inmiddels – af en toe bij zijn ouders langskwam, in het weekend, wanneer hij niet op de uitgeverij was.

Vanavond was de vader er niet, wat hem verbaasde omdat het al laat was, maar hij zag de vrouw wel. Ze zat aan de eettafel en van achter het raam was het net alsof ze naar de muur voor zich staarde, minutenlang. Hij bleef een tijdje staan kijken naar de roerloze gestalte, totdat hij zich het manuscript herinnerde dat Anna die middag gebracht had. Hij wendde zich van het raam af en vond de stapel papieren op zijn bureau, stopte het pakket in zijn tas, deed het licht uit en verliet zijn kamer zonder zich nog om te draaien.

Het regende en het leek drukker op straat dan normaal. Na al die jaren in de stad was hij nog altijd niet gewend aan mensenmassa’s en de zelfverzekerde en soepele manier van lopen waarmee de andere stedelingen langs hem heen glipten had hij zich nooit eigen gemaakt: druk bellend, naar de grond kijkend of starend naar een punt ergens ver achter hem. Hij moest tijdens het korte stuk lopen naar het metrostation opletten dat hij niet tegen iemand op botste en hij klapte zijn paraplu al in ruim voordat hij de trappen naar beneden bereikte. Opgelucht sloot hij aan in de rij mensen die zich bovenaan de trap had gevormd en wachtte tot hij in hetzelfde tempo als de anderen kon afdalen.

Zijn metro was er al toen hij het perron op liep, maar toch vond hij een stoel. De coupé stroomde vol en zijn blik werd geblokkeerd door passagiers met donkere jassen die pal voor hem waren komen staan; hij moest rechtop gaan zitten om hun natte kleren niet in zijn gezicht te krijgen; en hij hield zijn tas op schoot. De metro zette zich in beweging en hij sloot zijn ogen. Hij voelde zich op zijn gemak in een overvolle coupé, ingeklemd tussen andere reizigers was er niemand die op hem lette. Zijn rit duurde ongeveer een half uur en hij bracht hem het liefst slapend door. Ook nu deden de warmte en het gedein hun werk en nog voordat ze het eerstvolgende station bereikt hadden was hij in slaap gevallen.

B_lijf rustig zitten waar u zit. Hij stond in een lift en snapte het advies niet. Hij ging toch maar zitten en merkte toen dat hij niet alleen was. Zwijgend keken de anderen hem aan, maar dat beangstigde hem niet. Hij glimlachte naar de mannen en vrouwen rondom hem maar ze konden hem niet zien. De lift werd een boot vol passagiers en alles was nat geworden van het bij de boeg opspattende water. Bij elke golf neigde zijn lichaam naar voren en zijn voorhoofd schampte de nat geworden rug voor hem. Waarom zat hij achter en niet voor zijn zoon zodat die beschut zou zijn tegen het koude water? Hij tilde de jongen op en zette hem op schoot, sloeg zijn jas om het rillende lijfje. Het water werd wilder, het schokken heviger – de boot liep vast en kwam abrupt tot stilstand. Hij voelde zijn zoon tussen zijn benen door glijden zonder dat hij er iets aan kon doen. Het lukte hem niet zijn kind weer op schoot te trekken, alles was nat en glibberig. Weer bemoeide iemand zich met zijn droom: _Dames en heren, we wachten op een defecte metro voor ons. Dit zal niet langer duren dan een paar minuten. Dank voor uw geduld.

De metro stond stil onder de grond. De man voor hem had een stap naar voren gedaan en hield hem vanuit zijn ooghoeken in de gaten. In zijn slaap moest Nathan herhaaldelijk met zijn hoofd tegen hem aangeleund hebben. Het duurde even voor hij doorhad dat zijn tas op de grond was gegleden.

De minuten verstreken. Af en toe flikkerden de tl-lichten en soms was het een paar seconden helemaal donker. Meestal leidden drukte, warmte en natgeregende kleren tot gemor bij ook maar de minste vertraging, maar deze keer bleef het stil – de mensen wachtten gedwee op wat komen zou. Hij sloot zijn ogen en probeerde nog wat te slapen. Boven zich hoorde hij het breekbare knipperen van de lampen, zijn tas lag zwaar op zijn knieën. Hij verplaatste het gewicht een paar keer en kon de vorm van het pak papier door het leer heen voelen. Op de tast opende hij de beide gespen van zijn tas. Met zijn ogen nog altijd gesloten haalde hij het manuscript tevoorschijn. Hij opende zijn ogen en las de titel, die meteen herinneringen in hem opriep. Snel bladerde hij verder en toen hij de openingszinnen van het verhaal las was het even alsof de metro weer in beweging kwam. In de donkere tunnel las hij de eerste hoofdstukken en hij kon zich maar moeilijk voorstellen dat iemand anders dit verhaal geschreven had. Het koude raam, de lucht, het kind: het klopte allemaal.

Het spitsuur was al voorbij toen hij het perron op stapte, zijn reis had door de vertraging bijna drie keer zo lang geduurd. Ook op straat was het inmiddels rustiger geworden en Nathan liep zonder zich bewust te zijn van alles om hem heen de laatste paar blokken naar huis. De stoepen waren nog nat maar de regen was gestopt. Hij besteeg de drie treden bij zijn voordeur, sloot die achter zich en liep langzaam de trappen op naar zijn appartement, alsof hij iets wilde uitstellen.

Zijn nog natte jas hing hij aan de kapstok en in het kleine keukentje schonk hij een glas whisky in. Hij liep naar de woonkamer en ging bij het raam staan dat uitkeek op de blinde muur aan de andere kant van de steeg. Daar dronk hij traag zijn glas leeg voordat hij het manuscript uit zijn tas haalde, op de bank ging zitten en verder wilde gaan waar hij gebleven was.

‘Wat ben je laat.’ Lisa kwam in badjas en met nat haar de kamer in. ‘Wat is er?’ vroeg ze toen hij haar zonder te antwoorden verward aankeek. ‘Was je me vergeten?’ Ze wachtte niet op antwoord en verdween de keuken in. ‘Ik zal wat voor je opwarmen.’

Hij las verder, het ene hoofdstuk na het andere, en pas nu begon het hem te dagen welk verhaal er werkelijk in het manuscript verteld werd, en hij maakte een geluid dat nog het meest leek op een lach.

‘Zei je wat?’ klonk het uit de keuken.

‘Of je me nog een whisky wil inschenken!’

Het bleef stil, maar even later kwam ze toch de woonkamer in met de fles in haar hand. Ze schonk hem een zuinig laagje in.

‘Dank je, lieverd.’

Lisa liep weer naar de keuken, maar in de deuropening bleef ze staan en draaide zich om.

‘Wat lees je?’

Er was een tijd dat Nathan elk verhaal dat hij las navertelde. Soms las hij haar zelfs hele manuscripten voor, en ze genoten beiden van de onbevangen adviezen die ze hem gaf. Ze lachten om de titels die ze verzon, de omschrijvingen van de schrijvers die ze meende te kunnen geven op basis van hun verhalen. En hij had het haar altijd verteld als hij wat bijzonders was tegengekomen. Hij las voor, vatte samen en Lisa wist soms nog eerder dan hijzelf wat goed was en wat slecht. Maar met de tijd waren zijn verhalen korter geworden en haar interesse nam af. Het was hem steeds meer moeite gaan kosten enthousiast te vertellen over wat hij las – zelfs als hij werkelijk enthousiast was, wat in de loop der jaren steeds minder vaak voorkwam. En op een dag had ze gezucht en zei dat ze al die verhalen niet meer uit elkaar kon houden. Sindsdien was hij nooit meer uit zichzelf begonnen over de manuscripten waaraan hij werkte. Haar voorlezen deed hij niet meer en wat hij las had ze hem al jaren niet meer gevraagd.

‘Het zat bij de post, Anna gaf het me vandaag. Het is…’

Even overwoog hij het haar allemaal te vertellen. De man, de vrouw, hun kind, alles waaraan hij gedacht had de afgelopen uren. Maar ze hadden al zo lang niet meer over hun zoon gepraat – of over al het andere.

Zijn gezichtsuitdrukking moest iets verraden hebben van wat er in hem omging. ‘Ja, is het goed?’ Ze vroeg het terwijl ze de keuken weer inliep.

’s Nachts, terwijl Lisa allang lag te slapen, las hij verder. Het was donker in de woonkamer, op het licht van de schemerlamp naast de bank na. Van buiten drongen stadsgeluiden binnen. Lezen was het enige dat hij deed, zijn potlood bleef in zijn tas. Dit verhaal moest blijven zoals het was en hij besloot die nacht dat hij het niet zou uitgeven.

Zoals altijd was hij als eerste op de uitgeverij. Het was nog donker buiten en binnen was het koud, maar voordat hij de verwarming aanzette ging hij op zijn plek voor het raam staan. Het gebouw was op dit tijdstip van de dag het levendigst: in bijna alle appartementen brandde licht en in de meeste verdrongen mensen zich in badkamers en rondom keukentafels. De vrouw aan de overkant was al uit bed en haar man was anders dan normaal nog thuis en zat op de bank in wat vanaf een afstand een pyjama leek. Nathan keek schuin op zijn rug en kon niet meteen zien wat hij deed. Hij zat voorovergebogen en hield iets in zijn handen, iets wits. En toen maakte hij een bladerbeweging. Zijn lippen bewogen. Hij las de vrouw voor. Nathans handen vonden steun op het koude glas. De vrouw zat op dezelfde stoel aan de eettafel waarop ze de avond ervoor had gezeten, en weer keek ze naar de muur voor zich, bewegingloos. Maar nu wist hij dat ze aandachtig luisterde naar de man, dat ze werd voorgelezen. Had hij de man gisteren over het hoofd gezien, zat hij daar toen ook al voor te lezen vanaf de bank? Hij had geen tijd hier lang over na te denken, want Anna kwam zijn kamer binnen.

‘U wilde me spreken?’

Misschien was zijn briefje op haar bureau te kortaf geweest, want ze zag er geschrokken uit en leek slecht nieuws te verwachten. Anna werkte nu vier jaar voor hem en als het aan hem lag zou ze nooit vertrekken. Ze had indruk op hem gemaakt bij het sollicitatiegesprek door op de vraag wat haar ambities waren toe te geven dat ze graag eens zelf een roman wilde schrijven. Niemand in de uitgeefwereld had hij dit ooit horen zeggen. Nathan antwoordde op de hem tot vervelens toe gestelde vraag of hij nou nooit eens een boek wilde schrijven dat je als goede redacteur niet automatisch ook een goede auteur bent en dat schrijven een heel ander talent is. Zo kwam het gesprek altijd al gauw op de bekende schrijvers die hij begeleidde en inmiddels geloofde hij zelf dat hij nooit gedroomd had van het schrijven van een boek, een roman beter dan alles wat hij ooit geredigeerd had. En daar was Anna, twintig jaar oud, die iedereen die het horen wilde vertelde dat ze het liefst zelf een boek zou schrijven.

‘Dat manuscript dat je me gisteren gaf lag hier al een tijdje?’

‘U heeft het gelezen?’

‘Wanneer is het opgestuurd?’

‘Twee, drie maanden geleden?’ Ze was nog niet gerustgesteld. ‘Ik kan het even voor u nakijken als u wilt?’

‘Dat hoeft niet. Zat er een brief bij?’

‘Nee, alleen een naam en telefoonnummer. Die staan op de laatste bladzijde.’

Hij was die gegevens tegengekomen: een onopvallende naam en een telefoonnummer in de stad. Het was de enige tekst die met de hand was geschreven en hij had het handschrift bestudeerd: de grootte, de manier waarop de lussen gevormd waren, de ruimte tussen de letters en woorden. Het was een eigenaardig handschrift, maar hij had moeten concluderen dat hij aan alle eigenschappen die hij vaststelde geen enkele betekenis kon verbinden. Ook de naam vertelde hem weinig, die kon zowel van een man als van een vrouw zijn, en hij was ervan overtuigd dat het een pseudoniem was. Dat er een telefoonnummer stond in plaats van een adres was opvallend. Het was niet gebruikelijk dat er telefonisch contact was over ingezonden manuscripten, dat gebeurde meestal per brief.

‘Waarvandaan is het verstuurd?’

‘Het is niet gestuurd, maar hier afgegeven. Ik vond het in een envelop op mijn bureau.’ Haar hand bewoog langzaam naar het kettinkje om haar nek. ‘Is er iets aan de hand?’

‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Ik ga het vandaag nog eens lezen. Wil je de deur achter je dicht doen?’

Meteen draaide hij zich om, maar de man en de vrouw aan de overkant waren er niet meer.

In de stille kamer trokken de schaduwen traag over de meubels en de vloer en in het binnenvallende zonlicht daalde stof neer. De schaduwen werden langer, totdat alleen nog de dingen die door de bureaulamp beschenen werden zichtbaar waren: Nathans gezicht, het bureaublad, het witte papier. Licht en schaduw – ze maken de tijd zichtbaar, al zijn ze zo traag dat je hun beweging pas kunt zien nadat je ze vergeten was.

Zo nu en dan rinkelde ergens een onbeantwoorde telefoon. Zonder dat hij het in de gaten had waren zijn collega’s naar huis gegaan. De lage brom van de stad drong door de ramen naar binnen waar verder alleen het geritsel van papier te horen was. Een enkele keer praatte hij hardop, af en toe lachte hij en op een bepaald moment merkte hij dat zijn wangen nat waren, maar verder zweeg hij en zat voorovergebogen over het manuscript.

Nathan zag andere dingen voor zich dan papier en letters. Zichzelf – vroeger – en zijn zoon, die op dit moment ook ergens in deze uitgestrekte stad moest zijn. Hij hoopte dat hij een leven had zoals in het verhaal. Het leven dat hijzelf altijd voor zich had gezien was een volkomen ander leven dan hij nu leidde, en dat voorgestelde leven lag nu voor hem, op zijn bureau, geschreven door een ander nota bene.

Laat op de avond stopte hij met lezen. Hij probeerde een perfecte stapel te maken van de papieren: zijn handen klopten boven en onder, aan beide zijdes, daarna weer boven en onder. Vervolgens zat hij een tijdje naar het manuscript te kijken: een gaaf, wit blok dat door de manier waarop de titel in kapitalen op het eerste blad geschreven was leek op een grafplaat.

Hij pakte een elastiek en deed het om de stapel papieren. Hij hield het nog even vast en trok toen het laatste vel, met daarop de naam en het nummer van de schrijver, onder het elastiek vandaan en stopte het opgevouwen in de binnenzak van zijn jasje. Daarna opende hij een lade van zijn bureau en borg het verhaal op.

*
Nathan ging niet meer bij het raam staan voordat hij vertrok. Hij deed alle lichten uit en ging naar buiten. Zonder te letten op tegenliggers en al het andere op zijn weg liep hij naar het station, daalde de trappen af en vond een zitplaats in de metro. Hij werd zachtjes heen en weer gewiegd maar viel niet in slaap. Zijn coupé werd steeds leger en tegen de tijd dat hij, zonder het in de gaten te hebben, zijn station passeerde was zijn coupé leeg, op hemzelf na. Hij keek uit het raam, ook al zag hij er niets anders dan snoeren en kabels die langs de wanden van de tunnel waren vastgemaakt. Slechts verlicht door de lichten in de coupé leken ze op de golven van een kalme zee: langzaam zakten de gekleurde snoeren en vrijwel onmerkbaar begonnen ze weer te stijgen, waarna de zekeringen waaraan de kabels in de muur bevestigd waren een steeds weer onverwachte kam vormden. Op de achtergrond van dit lome schouwspel zag hij zichzelf, weerspiegeld in het raam, en algauw weken de golven terug, tot ze alleen nog zijn decor vormden. Op de voorgrond zat hij nu, een man van middelbare leeftijd met warrig haar en een wat verwilderde blik. Hij bekeek zichzelf maar zag de man uit het verhaal. En net als in het manuscript waren zijn kenmerken in de spiegeling van het raam slechts vaag maar toch onmiskenbaar de zijne. Hij kon er daadwerkelijk zijn jongere ik in herkennen, zijn zoon. De jongen en hij lachten naar elkaar terwijl de golfslag vertraagde. De metro rolde een station binnen waar Nathan nog nooit geweest was en kwam sissend tot stilstand. Vlug stond hij op en hij bereikte de deuren toen het waarschuwingssignaal al klonk.

In plaats van meteen de eerstvolgende metro terug te nemen, besloot hij naar buiten te gaan, naar de straat. Voor de ingang van het station probeerde hij te bepalen waar in de stad hij precies was. De straten deden vertrouwd aan, maar hij kende ze niet. De lage appartementengebouwen waren behangen met brandtrappen en kleine balkons van staal en verschilden niet van die in zijn eigen buurt, maar verder was alles hier anders. In vrijwel elk pand zat op de begane grond een café of restaurant en ook de mensen op straat waren anders dan in zijn buurt. De neonlichten van de cafés zorgden samen met de regen voor kleine kleurexplosies in zijn ogen wanneer hij opkeek. Het was alsof hij rondliep in de droom van een ander – was hij hier eerder geweest? Hij had het gevoel dat hij steeds weer dezelfde gebouwen voorbijliep en dat hij maar niet vooruitkwam, alsof deze buurt hem niet wilde laten gaan. Hij passeerde een rij betaaltelefoons waar een verregende man een nieuw muntje in het toestel stopte en zich keer op keer verontschuldigde bij degene die hij ‘mijn liefste’ noemde. Nathan dacht aan Lisa, maar vertraagde zijn pas niet en vroeg zich af wie zijn liefste was. Hij ging een willekeurige bar binnen.

Zijn bril besloeg van de warmte en nadat hij hem had afgezet duurde het nog even voor hij gewend was aan het halfdonker. Hij liep over de met zaagsel bestrooide houten vloer tussen tafeltjes door waaraan hier en daar mensen zaten te drinken en ging aan de bar zitten. De barman die verderop glazen stond te poetsen leek zijn aanwezigheid nog niet te hebben opgemerkt en Nathan zat een tijd naar de drankkast achter de bar te kijken.

‘Meneer.’

De barman legde een servetje op de bar en schoof het naar Nathan toe. In al die jaren waren de barmannen in clubs als deze niet veranderd. Zelfs dit simpele gebaar kon met discretie gemaakt worden. Tegelijkertijd maakte het duidelijk dat hij welkom was maar met rust gelaten zou worden als hij dat wilde.

‘Wat kan ik voor u inschenken?’

‘Een whisky met ijs graag.’ Onwillekeurig ging zijn blik weer naar de drankkast, al had hij geen voorkeur voor een bepaald merk.

‘Wat voor whisky mag het zijn?’ vroeg de barman.

Achter de planken vol flessen in alle vormen en kleuren was van muur tot muur een spiegel bevestigd en Nathan zag zichzelf aan de bar zitten.

‘Maakt niet uit.’

Hij kreeg zijn glas en sloeg het in een keer achterover. Daarna bestelde hij een dubbele en merkte hij dat de dingen wat duidelijker werden. Hij draaide zich om op zijn kruk en zag aan het dichtstbijzijnde tafeltje een man en een vrouw zitten. Hij schatte hen op een jaar of veertig en vermoedde dat ze elkaar nog niet zo lang kenden. Ze bevoelden elkaar onder de tafel en fluisterden elkaar in het oor. Aan een ander tafeltje zat een jonge vrouw die naar de deur keek alsof er ieder moment iemand kon binnenkomen. Ze wond steeds opnieuw een streng haar om haar wijsvinger en Nathan dacht aan haar bloedeloze vingertop. De andere aanwezigen in de bar waren allemaal van dezelfde soort, maar niemand praatte met een ander. Iedereen was alleen – dwalers, dromend van het andere.

Een van de drinkende mannen trok zijn aandacht en het duurde lang voordat hij wist waarom. En zelfs toen had hij nog niet met zekerheid kunnen zeggen hoe het precies kon dat hij hem herkende. Aan hoe de man bewoog misschien, ook al zat hij bijna roerloos aan de bar, aan de manier waarop hij licht voorovergebogen naar zijn handen staarde – handen die onomkeerbare dingen hadden gedaan. Het was Nathan allemaal bekend, hij zag het bijna iedere dag. In het manuscript, dat nu aan de andere kant van de stad in een lade van zijn bureau lag, was hij degene die op dit moment opstond en naar de ander toeging, naar de man die – zo zag hij nu – veel jonger was dan die in het appartement aan de overkant. Dit was de scène van het weerzien en Nathan zou hem vertellen hoe erg hij hem gemist had en hoe graag hij had gewild dat het anders was. Maar de jonge man dronk zijn glas leeg, legde een paar biljetten op de bar en stond op. Hij kwam op hem af lopen terwijl hij zijn jas aantrok, maar het was alsof Nathan niet bestond, want de jongen liep hem voorbij zonder hem aan te kijken en verliet het café. En ook al was het dan geen weekend, toch stelde Nathan voor hoe de jongen nu naar het station zou lopen, in de metro stapte en daar naartoe ging waar hijzelf eerder die avond vandaan was gekomen.

Hij bleef zitten aan de bar, dronk het ene glas na het andere en vermeed zijn eigen blik.

De straat was verlaten en koude regen stortte op de stoepen. Het water stroomde door de goten en uit de putten klonk geborrel, alsof de aarde ieder moment alle gevallen regen weer zou uitbraken. Bitter vocht vulde zijn mond en terwijl hij het probeerde weg te slikken volgde er een tweede, grotere golf die hij voor zich uit over de stoep hoestte.

Hij liep de andere kant op dan waar hij vandaan was gekomen, terug wilde hij niet. Zijn hoofd was leeg en zijn ledematen licht en het duurde niet lang voordat de buurt om hem heen begon te veranderen. Hij liet de volgebouwde straten achter zich. Steeds minder steen, steeds meer groen, al kon hij in het donker niet zien dat het gras groen was, en de bladeren aan de bomen en de struiken.

Hij moest in een soort park beland zijn. Het pad waarover hij liep ging langzaam omhoog terwijl het een grasveld schuin doorkliefde. Links en rechts lagen een paar rotsblokken – als hij niet net uit een uitgaansbuurt was gekomen had hij kunnen denken dat hij ergens ver buiten de stad was.

Aan de rand van het grasveld liep het pad naar een muur van bomen en daar, in het donker, begon het nog sneller te stijgen. Hij raakte buiten adem maar klom in hetzelfde tempo verder tot hij op de kale top van de heuvel stond. Hij keek uit over de bomen, het park, de stad. De wind blies in zijn rug, vervolgde zijn weg naar alle plekken waar zijn leven zich had afgespeeld en liet niets achter, ook Nathan niet.

*
Anna stond voor een dichte deur. Ze keek door het smalle raam ernaast en zag dat het binnen nog donker was. Omdat Nathan in al die jaren ‘s ochtends altijd eerder op de uitgeverij was dan zij duurde het even voor ze zich herinnerde dat ze een eigen sleutel had.

Het was koud binnen, de verwarming was nog uit. Stil was het elke ochtend, ook als verder alleen Nathan er al was, maar Anna voelde meteen dat alles anders was vandaag. Ze liep direct naar zijn kamer en opende de deur zonder te kloppen. Het bureau was leeg, net als de boekenkasten langs de wand. Op de plek waar ze normaal Nathan achter zijn bureau zag zitten zag ze nu zichzelf, weerspiegeld in het raam. In volkomen stilte keek ze naar haar eigen gestalte in de deuropening, van achteren beschenen door de lampen die ze zojuist zelf had aangedaan. En toen, plotseling, zag ze zichzelf niet meer omdat er aan de overkant van de straat een licht was gaan branden, precies op de plek waar ze haar eigen gezicht had gezien. Ze liep naar het raam en ging er bijna tegenaan staan zodat ze het appartement aan de overkant beter kon bekijken. Ze zag een verlichte, lege woonkamer en wist dat er ieder moment iemand binnen zou komen lopen.

Vincent Merjenberg (1983) studeerde Nederlands in Groningen en werkte bij een uitgeverij in Amsterdam, waar hij woont met vrouw en zoon. Hij schrijft verhalen (De Gids, De Revisor) en werkt aan een roman die bij Atlas Contact zal verschijnen. 

Meer van deze auteur