How queer the change is from private writing to public writing. And how exhausting. My little fund of gossip and comment is dried up. What was I going to say?

– Uit het dagboek van Virginia Woolf, vrijdag 26 januari 1940

Er wordt beweerd dat de wereld zich steeds verder zal verenigen, tot een broederschap zal uitgroeien, omdat afstanden geen rol meer spelen en gedachten door de lucht verzonden kunnen worden. Helaas, hecht geen geloof aan een dergelijk idee van eenwording der mensen. Door vrijheid op te vatten als de vermeerdering en spoedige bevrediging van zijn behoeften misvormt de mens zijn natuur, want zo worden er vele zinloze en domme wensen, gewoontes en excentrieke verzinsels in hem geboren.

– F.M. Dostojewski, De broers Karamazov

In de twaalfde editie van het Van Dale Groot Woordenboek dat ik in 1995 als twaalfjarige cadeau kreeg is het woord ‘internet’afwezig. Meer dan twintig jaar later bestaat er niets meer dat niet door internet wordt aangeraakt, en menselijke relaties of verlangens voltrekken zich – minstens gedurende een minuscuul moment – op, langs, via, dankzij of door internet. Het belangrijkste gevolg, maar ook de oorzaak van het succes van internet, is de vervaging van de grens tussen publiek en privaat – tussen wat openbaar is, toegankelijk en van algemeen belang, of particulier, privé en persoonlijk.

In ons individualistische tijdperk krijgt vooral dat laatste aspect aandacht. Internet bedreigt onze privacy, omdat we daar zelf voor kiezen maar ook omdat internet steeds meer weeten toont. Met devices kijken we niet alleen naar de wereld maar we worden er ook door bekeken. Een handeling waaruit zowel angst als vertrouwen spreekt is het afplakken van de ingebouwde webcam van een laptop. Door het internetoog te sluiten lijkt er sprake van eenrichtingsverkeer. Het web wordt een gebruiksvoorwerp dat geen beroep doet op de gebruiker. Dat is natuurlijk een illusie. Elke relatie met internet is wederkerig – zelden symmetrisch, maar online informatie verwerven betekent informatie geven. Het belangrijkste wat internet verzamelt zijn data over het eigen gebruik. Internet schrijft een autobiografie op basis van onze biografieën; de mensheid reikt materiaal aan, seconde na seconde, waardoor we nevenpersonages, lezers en auteurs tegelijkertijd worden. Een direct gevolg is een verhoogd zelfbewustzijn: elk aspect van onze persoonlijkheid kan meteen online verschijnen. Internet creëert een wereld waarin het tentoonspreiden van een unieke identiteit een dagtaak wordt.

Toch is het verraderlijk om enkel daar oog voor te hebben. Het is onderdeel van een dystopisch maar vermakelijk scenario om te denken dat er zich in een woon- of slaapkamer niets meer afspeelt zonder dat het geregistreerd wordt. Die fantasie illustreert, net als de afgeplakte webcam, één ding: hoe makkelijk het is om iets te delen via internet. Nooit is het zo eenvoudig geweest om iets van het private naar het publieke domein te verplaatsen, in die mate dat het aangewezen lijkt om dat onderscheid niet meer te maken, of om afscheid te nemen van deze ouderwetse woorden, die door internet van hun betekenis beroofd zijn.

Iets ‘online zetten’ is de transactie die het web kracht verleent. Wat op internet staat is zelden geënsceneerd: echte gebeurtenissen – aanslagen, toespraken, sportwedstrijden, popconcerten en ongevallen, maar ook maaltijden, geboortes, vechtpartijen, uitstapjes en katten – krijgen een tweede leven. Het gebeurt dat filmpjes of foto’s vals blijken, en dan wordt die valsheid een reden om het beeld nogmaals te laten circuleren, ditmaal als waarschuwing en met verwondering. Het is bijna ontroerend naïef: de dominante manier waarop we naar internet kijken is het gevolg van vertrouwen in de resultaten van het uploaden en het sharen van content.

Volgens de marxistische traditie is die reproductie een vorm van arbeid, ook wanneer een vrouw een foto deelt van haar baby of haar zwangere buik. Van alles wat op internet wordt geplaatst is de inhoud ondergeschikt: waar het om gaat is meerwaarde genereren. Facebook is het beste voorbeeld: het is geen toeval dat Mark Zuckerberg op 32-jarige leeftijd de vijfde rijkste mens ter wereld is, en dat in de top vijf ook Jeff Bezos van Amazon en Bill Gates van Microsoft staan. Zuckerberg heeft fortuin gemaakt omdat hij de wereldbevolking in staat heeft gesteld privézaken beschikbaar te maken als reclameboodschappen voor de eigen persoonlijkheid. Iedere Facebookgebruiker werkt voor Zuckerberg, want iedere like maakt hem rijker, en ook meer in het algemeen is het moeilijk om van internet gebruik te maken zonder consument of producent te worden. Er kan beweerd worden dat dit altijd zo geweest is, maar nooit eerder is zowel de productie- als de consumptieplek geconcentreerd in één toestel dat in een handpalm past.

Desondanks heeft internet nauwelijks banen of producten in het leven geroepen. Activiteiten zijn verplaatsten beroepsgroepen bedreigd. Waar we nog niet zo lang geleden een winkelier of een loketbeambte voor nodig hadden, daar moeten we het huis niet meer voor uit. Dat lijkt tijdwinst en efficiëntie op te leveren, maar veel mensen zijn door internet werkloos geworden, en hun werk is niet verdwenen: we doen het nu zelf, met dien verstande dat we er nog andere jobs op nahouden.

De belangrijkste activiteit die internet bij één groepje mensen heeft weggehaald om haar als wilde weldoener over alle devices te verspreiden, is publiceren – het ‘publiek toegankelijk maken’. Soms wordt iemand nog als ‘publicist’ aangeduid – volgens mijn Van Dale gaat het om ‘een schrijver over openbare, m.n. politieke of actuele aangelegenheden’. Internet heeft van iedereen een potentiële publicist gemaakt, en naast woorden kunnen met hetzelfde gemak foto’s of filmpjes openbaar worden.

Dit heeft een omwenteling veroorzaakt in de werking van pers en media, en in wat we naar voren schuiven als ideeën, waarden en overtuigingen. Het is nooit makkelijk geweest om iets publiek te maken – om zoveel mogelijk mensen van iets op de hoogte te brengen omdat het hen aanbelangt. Ook in het pre-internet tijdperk liet de selectieprocedure die met publiceren gepaard ging te wensen over. Een roman als Verloren illusies van Balzac uit 1843 toont wat het vergde om iets gedrukt te krijgen, hoe lang het duurde, en wat voor machinaties het met zich meebracht. Als dit iets bewijst, dan wel het belang van het opwaarderen en sharen van content.

Publiceren stond in zo’n hoog aanzien dat het niemand nog onthouden mocht worden, en dat heeft de geesten rijp gemaakt voor internet. Omgekeerd heeft internet de overtuiging versterkt dat iedereen recht van spreken heeft, en dat elke mens gehoord moet worden – als het even kan meteen en met onmiddellijke gevolgen. Het web wordt daarom een democratiserende kracht toegeschreven, hoewel dan over het hoofd wordt gezien dat democratie ondenkbaar is zonder representatie en arbeidsdeling. Helaas kan niet iedereen voltijds aan politiek doen en helaas kan niet iedereen iets waardevols publiceren, net zoals niet iedereen brood kan bakken, een infuus kan inbrengen of Ronaldo kan tackelen. Daarom werd publiceren uitgeoefend door een minderheid met een maatschappelijk mandaat. De generatie van mijn grootouders is de laatste geweest die zelden verlangde naar directe publieke aanwezigheid. Zij hebben hoogstens fifteen minutes of fame gekend, iets waar we nu geen genoegen mee nemen.Hoewel mijn grootvader als voetbalscheidsrechter drie keer in de krant heeft gestaan, heeft dit nooit op zijn initiatief plaatsgevonden: er was een journalist die langskwam met een fotograaf, en een redactie die hem belangwekkend vond. Dat deze selectie een expertise betrof, was een verworvenheid, en een taak die aan de pers werd toegewezen. Het volstaat te beseffen dat Trump regeert zonder persconferenties in te richten, of dat 94 miljoen mensen Beyoncé volgen via Instagram, om te begrijpen hoe dit mandaat aan de kant is geschoven. Daarmee lijkt de vrije meningsuiting groter dan ooit: er is nauwelijks controle op wat er online wordt gezet en op wat er wordt beweerd of getoond. Het gevolg is dat niemand nog garant kan of mag staan voor de waarheid of de kwaliteit van online content, terwijl we toch internet tegemoet blijven treden met deze ouderwetse verlangens, vanuit een collectieve herinnering aan een publiek domein dat is verdampt.

Deze publicatiemogelijkheden hebben vreemde gevolgen. Het is mogelijk om te tweeten dat Dimitri Verhulst bagger produceert, net zoals het mogelijk is om die uitspraak te staven in vijfduizend woorden, want het internet staat dit royaal toe. Juist die vrijgevigheid impliceert dat internetpublicaties geen aura hebben – ze hebben geen intrinsieke waarde, wat niet verwonderlijk is voor iets dat nauwelijks moeite kost, en waarvoor geldt: just do it. Het belang dat aan internetpublicaties wordt toegeschreven gaat gelijk op met het cijfer dat de populariteit aangeeft, en met de mate waarin meldingen worden overgenomen door traditionele media. Dat hoeft niet noodzakelijk slecht te zijn: dat er op de duizelingwekkende veelheid en de slopend vermoeiende directheid van internet selectie plaatsgrijpt is niet meer dan genadig.

Toch is die reductie zelden onschuldig. Het is bekend dat Google geen neutrale resultaten aanreikt, maar sites die zijn toegesneden op de voorkeuren en op het internetverleden van de surfer, die een leven lang kan internetten als een carnivoor die nooit over het bestaan van vegetarische producten wordt ingelicht. En als de alternatieven onthuld worden, dan gebeurt dat op zo’n manier dat er geen begrip voor kan ontstaan. Een vegetariër vindt op internet miljoenen bewijzen van schandalig eetgedrag. Onvoorstelbaar hoeveel steaksen spareribs er gegeten worden! Een paar andere zoektermen en -geschiedenissen wijzen echter even makkelijk op de overdaad aan tofu en pompoenburgers. Het leidt tot de eenentwintigste-eeuwse update van de volkswijsheid dat het gras altijd groener is aan de andere kant van de heuvel. Op internet is het altijd de ander die meer likes heeft, die onterecht wordt toegejuicht, die succes te beurt valt, die verkeerde keuzes maakt, die Zwarte Piet aanbidt of verafschuwt, en die te onnozel is om de eigen bubbel te verlaten. Wie voor een paar ogenblikken de bekende sites verlaat, keert gefrustreerder dan ooit terug.

Een voordeel dat desondanks aan internet wordt toegeschreven, is dat het debat mogelijk zou maken, en de laat avant-gardistische utopie zou verwezenlijken van meerstemmigheid, gesprek, en van lectuur die tot schrijven leidt en de eenzaamheid van het lezen doorbreekt. Hier ligt zowel een denk- als een systeemfout aan ten grondslag. Een debat – een gefundeerd proces van actie en reactie – heeft kans van slagen als het een evenement betreft, en niet een item in een ellenlange en zo snel mogelijk te verwerken feed. Andere bezigheden moeten worden gestaakt, gedeelde voorkennis is noodzakelijk, en dat waarheden hoogstpersoonlijk zijn is geen uitgangspunt. Enkel zo kan een traag, gemodereerd en betekenisvol verschil ontstaan. De invloed van internet op het openbare gesprek kan onmogelijk worden onderschat. Alles wat de laatste jaren beweerd is over de crisis van de kritiek en van expertise, de mondige maar terecht kwade burger, alternative fact-checking en post-truth, tsunami’s van illegalen en moslims, het gevoel dat iedereen de boel belazert, en de als feit beschouwde maar historisch bepaalde suggestie dat er enkel subjectieve meningen bestaan, is in belangrijke mate door het web begeleid.

Internet heeft weinig ab ovo in gang gezet: alles wat in de eenentwintigste eeuw gebeurt, is een uitvergroting van twintigste-eeuwse processen. Toch is het een vergeten ontdekking van diezelfde eeuw dat media niet transparant zijn – ze vervormen wat ze weergeven, ze moedigen gedragingen aan en raden bezigheden af, en ze conditioneren hoe we denken, voelen en zijn. Zoals McLuhan het in de jaren zestig omschreef: The Medium is the Message. Hij ging zo ver om elektrisch licht als zo’n medium te beschouwen. Kunstlicht is inhoudsloos, maar dat neemt niet weg dat de boodschap van technologie samenvalt met de ‘verandering in schaal, ritme of patroon die erdoor in menselijke aangelegenheden wordt geïntroduceerd’. De content van elektrisch licht is, aldus McLuhan, een hersenoperatie of een nachtelijk partijtje baseball, omdat deze activiteiten onmogelijk zijn zonder spots of tl-lampen.

Kunstlicht is een beter antecedent voor het web dan televisie, radio, krant of telefoon, want internet heeft die media opgeslokt, als een moeder die na haar kinderen geboren wordt en hun eigenschappen combineert. Daarnaast geeft het world wide web letterlijk licht dankzij het scherm waarmee we het consulteren. Licht is een goede metafoor voor het web omdat het onzichtbaar blijft maar moeiteloos dingen zichtbaar maakt. De consequenties van kunstlicht hebben te maken met het opheffen van het eeuwenlang onontkoombare onderscheid tussen dag en nacht, maar ook met het zichtbaar maken van wat zich in besloten duisternis ophoudt, zoals hersenen, ingewanden en delfstoffen. Wat internet doet is gelijkaardig: het brengt verborgen dingen aan het licht, of het maakt voor iedereen zichtbaar wat voordien door één paar ogen werd aanschouwd. Zoveel ingrijpender dan bij een gloeilamp is de illusie dat er ingegrepen kan worden in wat aan het duister is onttrokken. Bovendien kan de schijnwerper meteen een andere richting uitdraaien: de blik van de surfer wordt door niets belemmerd, tenzij door paywalls en paswoorden. Zoals het woord aangeeft, is internet altijd interactief geweest, als activatie van de gebruiker – een continue uitnodiging om zich te manifesteren, te reageren, te uploaden, en om de bekende middeleeuwse spreuk waar te maken: plus est en vous.

Uit de jaren ‘90 stamt de term couch potato: een zwaarlijvige televisiekijker, met chips en bier op de bank, zappend tussen belachelijk weinig zenders. De openingsscène van The Simpsons vat deze fin-de-siècle levenshouding samen. Een gezin verzamelt zich op de bank voor de tv; het werk is voorbij, maar verhaal en televisieprogramma beginnen. De beperkte hersenactiviteit die dat vereiste, en die in media studies werd bekritiseerd, wordt door internet vermenigvuldigd en grijpt nu overal plaats: tijdens het surfen wordt niet alleen televisie gekeken, maar ook de krant gelezen, radio beluisterd, telefoongesprekken gevoerd, brieven verstuurd, aankopen verricht, en op even keizerlijke als seriële wijze over andermans daden geoordeeld. Bovendien kan met de remote control niet alleen van kanaal worden veranderd, maar worden de kanalen aangevuld en verlegd. Zou er ooit iemand in slaap gevallen zijn voor internet, zoals weleer voor de tv?

Internet deelt per seconde miljarden beloningen uit. Het is dit overschot, dat bewijst dat er genoeg is voor iedereen, dat surfen verslavend maakt. Nooit eerder is de mogelijkheid om cerebrale, emotionele of optische maar altijd persoonlijke verlangens te vervullen zo netjes geregeld en toegankelijk gemaakt.

Porno is het spectaculairste voorbeeld. In Denken is een lust uit 1985 noteert Willem Jan Otten: ‘Tussen pornoshop en huis strekt zich een reis uit van ongeveer drie kwartier.’ Die verplaatsing is overbodig dankzij internet, dat foto’s en filmpjes van naakte mannen en vrouwen rijkelijk ter beschikking stelt. Masturbatie via pornografie heeft een unieke vanzelfsprekendheid verworven, vooral omdat het zo comfortabel en kosteloos gaat, omdat je er het huis niet voor uit moet, omdat contacten met verkopers of klanten niet nodig zijn, omdat er nauwelijks drempels bestaan, en omdat voyeurisme en participatie in dezelfde beweging mogelijk worden.

Is deze activiteit exemplarisch voor internetgebruik? Dat lijkt vergezocht. Als Otten naar ‘Sperm-à-go-go’ ging, betrad hij een clandestien maar gedoogd en klein gedeelte van de wereld, trok hij zich thuis terug, en werd daarna weer iemand die zich niet zomaar als pornoconsument gedroeg. Doet wie online porno zoekt niet hetzelfde: een plekje aandoen van de wereld, om zich elders op het web weer anders te gedragen? Het verschil heeft te maken met lichamelijkheid en materialiteit, en met de manier waarop het internet de werkelijkheid tot beeld reduceert, en ons tot ogen en oren, en tot tikkende of swipende vingers. Er is een kijkmodus en een ervaringscategorie die door internet in het leven is geroepen, en die zich nauwelijks van de wijs laat brengen door inhoud. Wie online gaat betreedt de wereld niet – wie online gaat betreedt internet.

De manier waarop het web seksueel materiaal beschikbaar stelt, is een ander bewijs dat internet niet samenvalt met het nieuwe publieke domein. Porno kan nooit publiek zijn – het is een heimelijk gefabriceerd en geconsumeerd product dat private verlangens kanaliseert. In een voorwoord uit 1990 op zijn klassieker uit 1962, De structuurverandering van het publieke domein, heeft Jürgen Habermas zich afgevraagd of een gemedialiseerde democratie ‘zo kan worden ingericht dat het verschil kan worden overbrugd tussen verlicht eigenbelang en oriëntatie op het algemeen belang, tussen de rol van cliënt en die van staatsburger’. Het is een verstrekkende overweging: hoe kan de burger, die kritischer en verwender wordt, tot overwegingen komen die persoonlijk welzijn en welvaart overstijgen? En is het moeilijker om deze maatschappelijke handelingen uit te voeren, balancerend op de virtuele surfplank? Het internet verlicht ons letterlijk, maar doet het dat ook figuurlijk? Een medium dat alles lijkt te verbeelden, en het slechts op een scherm reproduceert en dus nooit indrukwekkend materieel aanwezig stelt – installeert dat medium de individuele bevrediging als norm? Mensen zijn onbepaalde wezens, die een invulling moeten zoeken voor hun eigenschappen, verlangens en bezigheden. Online kan dat beter dan waar ook, en omdat je niet met twee op één virtuele surfplank kan staan, is ieders internetgebruik uniek. Internet suggereert een manier van zijn, die door miljarden mensen wordt gedeeld, maar die uiteindelijk de indruk geeft dat precies internet het enige is dat we met z’n allen delen.

In de zomer van 2005 maakte ik een uitstapje naar Amsterdam vanuit België. We reden met de auto en verzamelden ons bij de chauffeur. Toen we op het punt stonden te vertrekken, vroeg iemand of zij nog even haar e-mail mocht checken. Het was de allereerste keer dat ik iemand over die activiteit hoorde spreken: aan Yahoo of Hotmail vragen – Gmail bestond nog niet – of iemand je een bericht heeft gestuurd. Ze kreeg toestemming en begaf zich naar de desktop Apple, via een kabel met internet verbonden.

Alles in deze anekdote is achterhaald, behalve mails consulteren. Dat doen we allemaal, meermaals per dag. Ik heb lange tijd gedacht dat mijn moeder het nooit zou gaan beheersen, maar sinds twee jaar krijg ik ook van haar berichten. Aan de andere kant van het leeftijdsspectrum staan kinderen. Hoe oud kan, mag of moet een kleuter zijn om dat rare en spannende pleziertje te ervaren, zowel egocentrisch als gericht op de wereld, zowel enerverend (wanneer de stapel groeit) als bevredigend – iemand heeft mij een bericht gestuurd! Iemand heeft contact met mij gezocht! Iemand heeft mij nodig! Mail checken is een probleem, en het is iets dat we persoonlijk regelen, hoewel het juister is om te zeggen dat we het nauwelijks geregeld krijgen. Als ik deze tekst schrijf op een MacBook, kan ik dan pauzeren om Yahoo te vragen of er post is? Wanneer verlaat ik de browser om terug te keren naar Word? En hoelang blijf ik door dat venster kijken, vooraleer ik – half geconcentreerd, deels onbewust, dagdromend zoals dat alleen in het licht van internet kan – terugkeer naar mijn inbox?

Op dinsdag 14 januari 1969 noteert Daniël Robberechts in zijn dagboek: ‘Geen post. And I could cry because of it.’ De komst van de postbode is voor deze Vlaamse schrijver het belangrijkste moment van de dag: drukwerk wordt geleverd, maar ook verwacht hij commentaar van redacties op ingezonden stukken. In de film De achterkamer die Jef Cornelis in 1981 aan Robberechts wijdde, is te zien hoe de schrijver door zijn plattelandswoning naar de voordeur loopt, zodra hij de auto van de postbode hoort. Het is het enige moment waarop hij contact heeft met de wereld, en als het voorbij is moet hij 24 uur wachten. Het is een contact dat met omwegen en tussenpersonen gepaard gaat, met onwaarschijnlijke traagheid, en met schrale hoeveelheden. Wie neemt er genoegen – op 24 uur tijd – met een tweetal tekstberichten, drie mails, en verder geen complimenten, geschenken of commentaar? Dat maakt internet attractief maar gevaarlijk: in opperste eenzaamheid erkent het ons, spreekt het ons aan en worden we beloond, terwijl we voortdurend zien wat anderen krijgen en ontvangen, waardoor zopas bevredigde verlangens meteen onrechtvaardig futiel lijken.

Het is een zoveelste internetparadox: nooit eerder is er zoveel geschreven door zoveel mensen, en nooit eerder zijn al deze teksten zo breed en lekker makkelijk beschikbaar gesteld. Zowel de productie als de distributie van deze teksten vraagt echter zoveel tijd dat het lezen erbij inschiet.

In De klokkenluider van de Notre Dame, een roman uit 1831, laat Victor Hugo een personage uit de late vijftiende eeuw beweren dat de boekdrukkunst de bouwkunst aan de kant heeft gezet. Voor Gutenberg werden maatschappelijke waarden tot uitdrukking gebracht in monumenten, kathedralen en tempels. ‘De uitvinding van de boekdrukkunst,’ schrijft Hugo, ‘is de grootste gebeurtenis in de geschiedenis. Het is de moeder van alle revoluties. Het is het moment waarop de expressievorm van de mens zich totaal vernieuwt, waarop het denken de ene vorm aflegt en de andere aanneemt.’ Hugo had na de Franse Revolutie ervaren hoe ideeën zich door middel van gedrukt papier verspreiden, de gevestigde orde bedreigen, en de loop der dingen beïnvloeden. ‘Een boek is snel klaar, kost weinig en kan zover reiken! Waarom zouden wij ons dan verbazen dat de menselijke geest langs deze helling voortstroomt?’

Deze voordelen van bedrukt papier zijn twee eeuwen later de vaak geuite nadelen ervan. In vergelijking met een post of een update is drukwerk traag, duur en heeft het een beperkt bereik, waardoor het niet verbazend is dat de menselijke geest sinds 2000 langs de helling van het web voortstroomt. Toch is de snelheid van die stroom niet meer te vergelijken met de voor Hugo nog flitsende actualiteit van de drukpers. Als de mensheid na de Middeleeuwen van gebouwen en monumenten is overgeschakeld op kranten, tijdschriften en boeken om gemeenschappelijk en belangrijk denkwerk te verrichten, is dan sinds 2000 internet ‘het universele schrift’?

Hugo gaf in zijn roman aan hoe de boekdrukkunst ‘de tweede toren van Babel van de menselijke soort’ kon bouwen, en een ‘mierenhoop van denkende geesten’. Internet leidt tot een nog grotere spanning: hoe kunnen al deze online levende geesten de indruk wekken dat ze samen de menselijke soort vertegenwoordigen? Hoe kan er in de eenentwintigste eeuw een tijdgeest omschreven worden, als die op elk moment door de individualiserende werking van internet ontkend wordt?

In 1923 schreef cultuurtheoreticus Aby Warburg: ‘Het telegram en de telefoon vernietigen de kosmos. Mythisch en symbolisch denken smeden fysieke ruimte om tot ruimte voor devotie of reflectie in een strijd om de spirituele band tussen de mens en de wereld die hem omgeeft. De onmiddellijke elektrische connectie doodt deze ruimte.’ Een kosmos is een wereld die als geordend en min of meer begrijpelijk wordt ervaren. Als het telegram en de telefoon dergelijke inzicht reeds vernietigden, wat dan te zeggen van internet? Het web laat niet toe om de wereld te ordenen of te overzien – niet op een letterlijke en evenmin op een figuurlijke manier. Internet is geen Bijbel die aan de wereld zin, duiding en richting geeft, en evenmin een bibliotheek die de indruk wekt dat een overzicht gecreëerd kan worden. Er is immers altijd meer te ontdekken en te lezen, en die veelheid is niet gebonden aan het omslag van een boek of aan de muren van een gebouw. Het is precies die chaos – het tegendeel van kosmos – die ons denken en handelen stuurt en bepaalt.

Internet bestraalt dus de offline wereld. In een tekst van Walter Benjamin uit 1933, ‘Ervaring en armoede’, wordt verteld over de generatie die de Eerste Wereldoorlog heeft meegemaakt, en die ‘armer dan ooit aan meedeelbare ervaring’ van het slagveld is teruggekeerd. Het lijkt een schandalige parallel, maar toch moet de vraag gesteld: wat voor wijsheid hebben wij verworven als we uit de virtuele werkelijkheid terugkeren, van onze schermen opkijken, en de echte wereld het hoofd bieden? Wat voor raad en inzicht biedt internet, en helpt het om eindelijk te leren leven? Het meest positieve maar tegelijkertijd corrosieve gevolg van de manier waarop internet manifestatie toestaat, is een toenemend besef van ieders eigenheid, maar dus ook van individualisering en fragmentatie. Soms lijkt het web gemaakt om ons bewustzijn te verhogen over alle verschillen en minderheden, over de talloze tijdsbestedingen en producten, en over de briljante facetten die we aan onze identiteit kunnen slijpen. Internet, met Facebook op kop, is de grootst denkbare zoekplaat in de reeks Waar is Wally? – met dit verschil dat er niet één hoofdrolspeler is tussen duizenden nevenfiguren, maar dat het panorama gevuld is met Wally’s, die twee dingen gemeen hebben: ze zijn concurrenten in de strijd om aandacht, en ze worden gebombardeerd met splinters informatie, pseudo-wijsheid en breaking news.

Idealiter kunnen al die nieuwsitems en flarden gedeelde data geïntegreerd worden in het hoofd van de surfer. Een samenvoeging tot één geheel met een duidelijke begrenzing is een voorwaarde voor interpretatie, en voor begrip van de wereld of van een gedeelte ervan. Waar het lezen van krant, tijdschrift of boek een dergelijke activiteit kan zijn, daar is een internetsessie altijd noodgedwongen onafgerond, fragmentair, oppervlakkig of veelvuldig. Waarom niet gewoon online een tekst lezen van 5000 woorden uit The New York Review of Books? Lezen op internet is als een uitzending bekijken op een televisiescherm in een etalage, omringd door een vijftigtal andere schermen, die stuk voor stuk de meest uiteenlopende, belangwekkende en onmisbare uitzendingen aanbieden. Elke conclusie, elke vorm van waar- of wijsheid, wordt door een honderdtal andere aanzetten meteen geneutraliseerd.

Via internet is het moeilijk om iets te begrijpen zonder de complexiteit ervan geweld aan te doen – de technische eigenschappen van het medium, de manier waarop het niet alleen voortdurend en zichtbaar aangroeit maar ook gelezen, bekeken en geschreven wordt, maakt interpretatie onmogelijk, en laat niet toe om inhoud te ontdekken of toe te kennen. Dat lijkt opnieuw een verwezenlijking van een droom uit de twintigste eeuw. In haar beroemde essay uit het midden van de sixties, ‘Tegen interpretatie’, schreef Susan Sontag: ‘Wat het ook in het verleden geweest is, het idee van inhoud is vandaag vooral een hindernis, een last, een subtiel of niet zo subtiel filistinisme.’ Apologeten of fans van internet juichen dat toe: omdat het web aan de oppervlakte blijft, omdat de waarde van inhoud door de veelheid van content is vervangen, en omdat niet langer vanuit patriarchale en betuttelende kaders wordt uitgelegd hoe de wereld in elkaar zit. Wat daarbij vergeten wordt, is dat internet niemand nog de kans, de tijd of de plaats gunt om uit te leggen hoe de wereld in elkaar zit, tenzij de steeds machtiger wordende extreem-rechtse politici en hun pressiegroepen, wier schijnbaar verklarende maar bovenal leugenachtige veralgemeniseringen gretig aftrek vinden. Sontag probeerde zich te verzetten tegen een ouderwetse, verzuilde en als autoritair ervaren maatschappij waarin voor spannende cultuur- en kunstkritiek geen ruimte bestond. Het is daarom goed voorstelbaar dat ze vandaag een essay zou schrijven waarin ze het opnam voor interpretatie, en vooral voor een andere interpretatie dan de inderdaad oppervlakkige, eenzelvige en ongelukkige kijk op de wereld die zo goed bij internetgebruik blijkt te passen, en vice versa.

Aan de ene kant lijkt de toestand van een door internet gedomineerde wereld dus hopeloos. Aan de andere kant is het belangrijk om niet te vergeten dat andere manieren om de wereld te bekijken en vorm te geven nog steeds bestaan. Ook Victor Hugo gaf dat aan in De klokkenluider van de Notre Dame: het is niet omdat de boekdrukkunst de architectuur heeft onttroond als collectief uitdrukkingsmiddel dat mensen geen gebouwen meer nodig hebben om in te wonen, om zich tegen de regen te beschutten, of om zich in te verzamelen voor collectieve activiteiten. Net zo is het mogelijk dat in de komende decennia het besef van nut en nadeel van internet voor het leven zich op een positieve manier zal ontwikkelen. Een laatste vergelijking kan dat illustreren. Lange tijd is de mensheid overtuigd geweest van de auto als perfect vervoersmiddel, en slechts langzaam zijn de nadelen aan het licht gekomen. Jongere generaties zijn er ondertussen van overtuigd dat een auto individuele vrijheid creëert, maar dat die vrijheid ten koste gaat van een gedeeld belang op lange termijn. Op een gelijkaardige manier kan in de toekomst internet niet alleen bekritiseerd maar ook om de juiste redenen gewaardeerd worden. Het web zal blijven bestaan als die even praktische als rare mengvorm van publiek en privaat domein; om maatschappelijke en collectieve belangen te verdedigen heeft de mensheid de afgelopen eeuwen voldoende andere en niet minder schitterende middelen gecreëerd. Instituten in de breedste zin van het woord – ‘organisaties die werken ter bevordering van een bepaalde achtenswaardige of wetenschappelijke zaak of het welzijn van een bepaalde groep’, en dus zowel kranten, scholen, universiteiten, uitgeverijen, politieke partijen als overheden – kunnen zich meer dan ooit op hun kerntaken concentreren, precies door niet te proberen internet te imiteren, maar een krachtig alternatief te bieden, en te doen wat op het web helaas niet mogelijk is gebleken. Internet kan niet meer uit onze woordenboeken worden geschrapt, maar om te spreken en te handelen, om met elkaar te praten en om naar elkaar en naar de wereld te kijken – daar hebben we internet helemaal niet voor nodig.

Christophe Van Gerrewey (1982) is auteur van enkele romans en een essaybundel, redacteur van De Witte Raaf en OASE, en professor architectuurtheorie aan de EPFL Lausanne.

Meer van deze auteur