Mijn vader stond in de tuin, bij de schuur, en riep me bij zich. Hij wees naar de schuurdeur. Daarbinnen heb ik een cadeau voor je, zei hij, het is iets waarmee je kunt vliegen. Mijn vader had me eerder eens een pony beloofd, maar ik had er nooit een gekregen. Hij zei dat we eerst een weiland nodig hadden. Zo’n beest past hier niet in de tuin, zei hij. Maar er kwam geen weiland. En inmiddels heb ik een hekel aan pony’s.

Mijn vaders haar was met gel achter zijn oren gekamd. Hij droeg een zwart ­ribfluwelen colbert waarvan hij de mouwen had opgestroopt, eronder had hij geen shirt aan, je kon zijn navel zien, een klein gat waar altijd een pluisje in zat. Zijn armen waren bruin van de zon, de haartjes erop waren blond en zijn handen waren bezaaid met sproeten. Hij had me eens gezegd dat mensen er elke keer dat ze een nieuw leven beginnen een nieuwe sproet bij kregen. De sproeten waren een verzameling van gebeurtenissen. Begrijp je wat ik zeg? vroeg hij. Ik begreep dat toen niet en mijn moeder zei dat hij mij niet moest lastigvallen. In plaats van me lastig te vallen met zijn levensverhalen viel hij me dan maar lastig met cadeaus. Ik vond het leuk om cadeaus van hem te krijgen, maar ik voelde me ook verantwoordelijk om er dan iets mee te doen, anders was ik ondankbaar. Ik heb nooit de wens gehad om te vliegen, ik vond lopen of skaten goed genoeg. Ik dacht: misschien gaat het net als met de pony en zegt mijn ­vader: voor een vliegtuig hebben we eerst een landings­baan nodig. Een landingsbaan vond ik leuker dan een weiland. Ik hou van lange stukken asfalt en lampjes. Mijn vader stapte de schuur in, die koel en donker was en waar het rook naar zaagsel en kippenvoer. Hij legde zijn hand op het spierwitte zadel van een crossfiets.

Als je vaart maakt en lef hebt, kleintje, zei hij, kun je vliegen met dit ding. Het mooiste is als je gaat crossen met een groep, dan kun je samen in de lucht hangen. Hij pakte het stuur vast en zei: als je samen met iemand in de lucht hebt gehangen zul je altijd groter zijn dan anderen. Je hebt een voorsprong. Zorg dat je vaart maakt, zei mijn vader, dan gaat de rest vanzelf.

Een week later bracht hij me naar een cross­baan die naast de bouwmarkt langs de snelweg lag. Omdat hij zelf niet kon vliegen moest ik het voor hem doen, ook al boezemde me het angst in.

De eerste zaterdag dat ik kennismaakte met de groep op de crossbaan, stelde ik me niet voor met mijn eigen naam. Op school was ik zo erg mezelf dat ik nergens meer bij hoorde. Als je bij een groep wilt horen moet je delen van jezelf opgeven. Alle mensen op school waren hetzelfde. Zolang je hetzelfde was als alle anderen ging dat goed. Ik stond bij het hek van de crossbaan met die fiets in mijn hand en ik zei tegen de anderen dat ik Kimberly heette. Ik vind Kimberly niet eens een mooie naam, maar het was de eerste die in me opkwam.

Er was één ander meisje met een crossfiets. Ze fietste op blote voeten en haar knieën waren zwart van het zand. Ze heette Frankie. Ik wilde dat ik die naam voor mezelf had verzonnen. We hadden nog nul rondjes gefietst, maar ik wist meteen dat Frankie de enige van de groep was die echt in staat was te vliegen. Je zag meteen aan haar dat ze alles durfde. Haar onverschrokkenheid joeg me angst aan. Nu begrijp ik dat ik meteen verliefd op haar was en dat dat was wat me bang maakte. Niemand kon zo hard lachen als Frankie. Ze lachte met haar hele lichaam, alsof er een golf door haar heen trok waar ze geen weerstand aan kon bieden. Vaak wist ik niet waarom ze lachte, als ik het haar vroeg zei ze: Iets in mijn hoofd. Eigenlijk wilde ik altijd bij haar in de buurt zijn, omdat ze aanwezig kon zijn in de wereld zonder er veel moeite voor te doen. Omdat zij er gewoon was, was ik er ook gewoon. Frankie was in staat alles los te laten wat er los te laten viel. De zwaartekracht, zichzelf, haar schaamte. Ze was duidelijk bereid om neer te storten. Nog steeds als ik de naam Frankie hoor, voelt het alsof ik vlieg.



Lang voordat ik Frankie leerde kennen, kende ik een jongen die Frank heette. Frank kwam uit een andere stad en was in de tweede klas van de middelbare school bij mij in de klas gekomen. Omdat hij nieuw was durfde ik niet tegen hem te praten. Nu weet ik dat het juist makkelijker praten is met wie nieuw is. Frank kreeg een vaste plek aan de tafel voor die van mij. Hele dagen keek ik naar zijn rug. Hij rook zuur, maar niet onprettig, en droeg altijd een wit T-shirt. Misschien had hij tientallen witte T-shirts in zijn kast liggen, maar het zou goed kunnen dat het altijd hetzelfde T-shirt was. Er ging ongeveer een jaar voorbij waarin ik geen woord wisselde met Frank. In dat jaar had ik een vriendje uit een hogere klas, hij heette Thomas. Thomas had mij uitgekozen en ik vond dat ik het maar eens moest proberen om bij iemand te horen. Thomas had een gele scooter en net als mijn vader nogal veel gel in zijn haar. Ik vond de gel lekker ruiken en er mooi uitzien. Bij de drogist had ik dezelfde pot blauwe gel gekocht die Thomas thuis had. Die zette ik op de vensterbank naast mijn bed. Als het zonlicht erop scheen leek het net een aquarium voor buitenaardse wezens. Af en toe nam ik een kleine klodder tussen mijn vingers, ik liet de gel naar mijn handpalm glijden, terwijl ik fantaseerde dat Thomas mijn borsten aanraakte. Ik durfde in het echt alleen met hem te zoenen. Ik wilde wel meer, maar daarvoor het initiatief nemen vond ik niet mijn taak. Omdat Thomas verder niet geïnteresseerd leek in mijn lichaam, zei ik dat ik hem niet meer wilde zien. Ik wilde alleen bij iemand horen die ook bij mij wilde horen.

Aan het einde van het jaar was er een schoolfeest. En daar zag ik ineens Frank. Hij zat ziek op de trap omdat hij teveel had geblowd. Hij had wiet gekregen van zijn oudste broer, een jongen die caravans verkocht en zelf ook in een caravan woonde. Het oogwit van Frank was door de wiet rood geworden. Hij zag eruit alsof hij uit de dood was opgestaan en dat vond ik aantrekkelijk. Ik vond al die mensen bij mij in de klas veel te levend, vooral ook Thomas, met zijn opgevoerde scooter. Frank keek me lodderig aan. Hij was een beetje te dik. Ik wist dat hij op honkbal zat. Thomas zei dat je bij honkbal niets anders hoefde te doen dan wachten, het ging bij die sport om geluk hebben. Ik hoorde hoon in zijn stem. Ikzelf vond de combinatie van wachten en geluk hebben goed klinken. Iedereen zegt dat je zelf iets van je leven moet maken, maar volgens mij moet je simpelweg wachten en geluk hebben.

Ik ging naast Frank op de trap zitten omdat ik geen zin had om met Thomas te dansen in de aula.

We hebben nooit gepraat, zei Frank zacht.

Klopt, zei ik.

Ik hoopte dat jij zou beginnen, zei hij.

Nu ben jij begonnen, zei ik.

Ik weet niet meer precies waar we het over hadden die avond op de trap. Ik weet nog wel dat Frank vertelde dat zijn vader dood was, dat hij dat nieuws hoorde terwijl hij in de Hema een koptelefoon kocht. Dat hij na de dood van zijn vader verhuisd was naar deze stad en hier op school was gekomen.

Ik durfde niet te vragen hoe hij zich voelde. Maar ik dacht dat ik hem altijd zou begrijpen.

Hij kwam iets dichter bij me zitten. Zijn hand lag op mijn knie. Zijn zure walm was om me heen en er kwam veel warmte van zijn lijf. Hij zei: Je moet niet schrikken.

Ik schrok helemaal niet. Ik wilde hem precies zo dicht bij me. Ik dacht dat hij me zou kussen. In plaats daarvan boog hij zijn hoofd heel dicht naar me toe en knipperde met zijn ogen langs mijn wang zodat zijn wimpers mijn huid aaide. Ik moest bijna huilen.

Dit is een vlinderkus, zei hij.

Op dat moment wilde ik heel graag geloven dat die vlinderkus iets heel speciaals was, iets van ons samen. Ik wist toen al dat dat niet zo was. Vaak blijken dingen die heel speciaal lijken allang van de wereld. Precies daarom wilde ik liever niet bij iemand horen, alles was al gedaan door anderen. Maar toen pakte Frank mijn hand en trok zachtjes een voor een aan al mijn vingers. Van alle mensen die ik heb leren kennen was Frank de enige die aan mijn vingers heeft getrokken. En precies daarom zouden we op een bepaalde manier altijd samen zijn.

Ik schrijf alle namen op van de mensen bij wie ik niet hoor.

Ik schrijf ook alle namen op van de mensen bij wie ik niet wil horen.

De reden dat ik niet bij die mensen hoor ­of wil horen is dat ze volgens mij nooit echt zichzelf zijn. Hoe kan ik bij iemand horen die zich niet laat kennen?



Kijk. Daar is dan Frankie. In die hete zomer waarin we samen door de lucht vlogen. Frankies voeten omklemden als klauwen de pedalen van haar crossfiets. Ze had iets woests in haar ogen als ze fietste. Er zaten blonde strengen in haar lange haar, van de zon. Ze zag eruit als iemand die aan zee woont. Haar huid was bruin en haar haren waren rommelig en zo mooi lang, ik wilde mijn gezicht erin stoppen. Ik wilde mijn gezicht in alles van Frankie stoppen.

Ze was altijd op de baan. Ze was iemand die ergens voor koos. Ik voelde me een verrader, met die fiets van mijn vader: hij had ervoor gekozen dat ik daar was, niet ik. Ik had niet eens mijn eigen naam verteld. Ik dacht: ik ben net als de kinderen op school waar ik een hekel aan heb, die spelen iemand anders dan zichzelf te zijn om erbij te horen. Maar omdat ik zo graag bij Frankie wilde horen en ik bang was dat dat niet lukte als ik mezelf was, liet ik het zo. Ik werd zonder dat ik dat had verwacht goed in het crossen. Ik hoefde niemand te zijn, ik werd vanzelf iemand. Ik snapte dat zoiets tijd kost, als je tijd hebt weet je stand te houden in deze wereld. Ik wilde zijn zoals een honkballer. Ik wilde wachten en geluk hebben.

Op een zaterdag bleven we na het crossen op de parkeerplaats voor de bouwmarkt hangen. We keken naar de auto’s die voorbijraasden op de snelweg ernaast. Frankie had raketjes gekocht in de bouwmarkt, ze morste ijs van de gele punt op haar shirt. Ze lachte en lachte, ik weet niet meer waarom. Ik keek naar haar en voelde wat vrijheid betekende.

Frankie vroeg of ik weleens een vriendje had gehad. Ik knikte en schaamde me tegenover haar.

Ik dacht: ik had moeten liegen.

Ik dacht aan wat mijn vader had gezegd: als je samen hebt gevlogen, zul je altijd groter zijn dan anderen.

Ik keek naar Frankie en ik voelde me groter dan de anderen. Ik wilde enkel nog maar bij haar zijn. En dat ze me iets zou leren wat niemand anders me kon leren. Ik had spijt dat ik tegen haar had gelogen, want ik wilde dat ze mij zou kunnen leren kennen. Ze moest weten wie ik was.

Ik heet geen Kimberly, zei ik.

Frankie haalde haar schouders op.

Daarna stopte ze het hele onderste gedeelte van het raketje in een keer in haar mond en vroeg ze of ik er klaar voor was. Kom mee, zei ze, terwijl ze op haar crossfiets stapte. Ik weet een goede plek om te vliegen.

Maartje Wortel is schrijver. Ze woont en werkt in Amsterdam. Haar debuut werd bekroond met de Anton Wachterprijs. Ook ontving zij de BNG Bank Literatuurprijs voor haar oeuvre. Haar laatste boekje heet De groef. Daarin beschrijft ze haar wandelingen door het Oosterpark met vriendin Niña Weijers

Meer van deze auteur