I. in de tuin 

of waar ben ik eigenlijk, want dat zijn niet meer de plaksterren boven mijn bed, maar die van lichtjaren verderop en kijk! daar bloeit mijn crazytunia twilight lime en onder die plataan slaapt rakker de eeuwigheid uit in een schoenendoos die daarvoor dienstdeed als schatkist, de houder van mijn eerste skechers, zwart met blauwe vlammen op de flanken. 

of ben ik in het bos, want ik zie nergens een schuur of vogelbadje of een loungeset op een grindtegelterras, of überhaupt een verhard pad dat ik kan volgen of ligt het ergens onder deze mossen, netels en krulplanten, de som van vierentwintig jaar lang niet snoeien? 

of is dit een stadspark, want op de hoek ligt een supermarktje waar je de hele nacht terechtkunt voor bubbly, the stuff lions drink, met metershoge koelkasten tjokvol bubbly blue, yellow en pink en mijn persoonlijke favoriet: bubbly light green – nee, je begrijpt het niet, ik ben geobsedeerd door bubbly light green en als ik niet oppas knap ik nog een keer uit elkaar van al dat koolzuur en dan kun je me naast rakker leggen en dan is deze plek bovenal mijn laatste rustplaats. speaking of, ik moet even liggen. al die kunstmatige zoetstoffen, al dat denken over rakker en vroeger, sterven en doodgaan en de mogelijkheid tot reïncarnatie in een niet-homoseksueel lijf maakt me duizelig, dus ik adem in en uit en sorteer mijn gedachten, kraal voor glinsterende kraal. 

of ben ik in een boomgaard, eentje met een slecht fruitjaar want er is hier verder niemand. ik ben de enige vrucht die de pluk heeft gehaald, boelie. 

ik heb mijn naam gezegd. 

de tijd was rijp, dus viel ik van de tak in mijn eigen hand. ik ben in mezelf gegroeid, als een teennagel. grapje, ik ben veel leuker om naar te kijken dan een ingegroeide teennagel. dat zegt iedereen, dus het moet wel waar zijn. 

boelie dus. iedere keer dat ik mijn naam hardop zeg, neem ik een hap uit mijn eigen vruchtvlees. boelie, boelie, boelie. 

ik zeg hallo en geef je mijn kleverige plakhand, maar wacht nog even met schudden, lieve lezer. jij komt zo meteen pas. let maar op, dan trek ik je als een konijn uit een hoed. dan hang je opeens als een haring aan mijn hengel. of ben je zo’n vervelende remora en vind ik je zuigafdruk straks in mijn nek, als een tattoo in een taal die ik niet kan lezen? 

nee, laat me nog even alleen in dit bos of wherever. met het zachte ruisen van het stroompje verderop waarop eenden en ganzen als oorlogsschepen drijven en waterwantsen als sloepen van links naar rechts schommelen, constant op zoek naar hun midden, hun centrale punt. hier waar mijn jongensachtigheid als een hart in het midden klopt. en als ik toch alleen ben, kan ik best even mijn ogen sluiten en doen alsof ik in de ruige lichaamsbeharing van een reus lig, een beer van een leather bear, en dat ik via olifantenpaadjes, desire paths, over zijn borst wandel en via zijn happy trail richting zijn slurf totdat: bliepbliep. mijn telefoon. 

e-girl: hey boelie-baby waarom ben je niet op het feest? 

in mijn buik gaat een gevoel op zijn gloednieuwe poten staan. het vouwt zich helemaal uit, wil te snel, veel te vroeg. is dit het kriebeltje dat superhelden voelen als de wereld ze nodig heeft? 

boelie: welk feest? 

e-girl: een feest dat jou wil leren kennen so u better put ur winx on & get here fast 

e-girl deelt haar locatie. 

waar wacht ik op? ik stop mijn shirt in mijn broek en wens mijn gedachten goedenacht. het is tijd voor mijn onvergetelijke bombardement. en dat tijdens aardbeientijd, de tijd waarin een jongen als ik op z’n fruitigst is. je hoeft maar een beetje te knijpen en het sap loopt al uit mijn schil en drupt 

op de dansvloer 

kost het me even om te landen, een eigenschap die ik deel met zeppelins en grotere vogelachtigen, zoals de feniks en de griffioen. dus dans ik met mezelf en een wodka-bubbly in elke hand totdat de grote, belangrijke werkelijkheid als een plaatselijke bui optrekt. 

e-girl: w8ing 4 u on the balcony 

boelie: klinkt passief 

e-girl: this horse needs a cowboy 2 ride her into the sunset 

ik sla de bubbly’s achterover en duik in een tunnel die me doet denken aan de videoclip van she wolf waarin shakira, gekrompen tot een micro-shakira (formaat calippobolletje), door de glitteraders van een homoman danst. na een paar bochten en kurkentrekkers voel ik de buitenlucht en loop ik via een molshoop een dakterras op. niemand hier, dus slurp ik bij de rand filmachtig een sigaretje leeg. beneden mij ligt de stad als een berg donkere was waar ik ooit nog aan moet beginnen, maar niet vanavond. vanavond wil ik iets anders, iets wat uit de verte komt, een stip die eerst een libel wordt en dan een helikopter – verder evolueert deze pokémon niet. als het voertuig is geland en de wieken zijn uitgedraaid stap je uit. ja, jij. 

weet je nog: konijn, hoed. haring, hengel. ik ben een jongen van mijn woord. 

jij gaat naast me zitten en ik vraag wat je van je entree in dit verhaal vond en je zegt: ‘dat ligt aan het verhaal.’ 

en ik zeg: ‘dit is een groot liefdesverhaal.’ 

en jij zegt: ‘ik ben dol op liefdesverhalen.’ 

en ik vraag: ‘ook als het slecht afloopt? als het arme lam niet mooi genoeg zingt en in plaats van naar de grote liveshow naar de slachtbank wordt gestuurd?’ 

je lacht en vist twee blikjes bubbly uit je jaszak en geeft er eentje aan mij en daarna begin je te vertellen over een lam waarmee je ooit op basketbal zat, maar ik vergeet te luisteren. ik heb mijn handen vol aan je gezicht, waarin ik de bloembladeren tel: je kaaklijn en je wangen, je grijns, je wenkbrauwen en die fronsrimpel ertussen en je donkere ogen en je oren, halve maantjes haast, twee gyoza’s. een gezicht dat het magnetisme in mijn apparatuur op hol brengt, een gezicht waar mijn vliegtuig recht op afkoerst. 

een gezicht dat gestopt is met praten en een stilte achterlaat die zo heilig is dat ze alleen onderbroken mag worden met een compliment, dus vraag ik: ‘waar pluk je zo’n prachtig gezicht als ik vragen mag?’ 

II. in de tuin 

of ben ik in een souvenirwinkel in een pelgrimsoord of het ideologische hart van een totalitaire staat, want je lacht vanuit iedere hoek op me af. je gezicht groeit aan de bomen, ligt als kikkerdril tussen het riet en prijkt op hamburgerdoosjes en lege condoomverpakkingen in de greppel, vaart als een luchtballon over me heen en hangt in de etalage van een reisbureau want jij bent de bestemming en als ik eindelijk een hoekje zonder jou heb gevonden, kruipt er een kever voorbij met een oranje masker op zijn rug en in dat masker herken ik je gezicht. 

in een vlaag van paniek stop ik het insect in mijn mond en slik het door. question: zal het nog steeds op jou lijken als het mijn lijf weer verlaat? vervolgquestion: is dit niet wat ik wil? jou in me stoppen en je pas weer loslaten als je me niet meer voedt? 

een kriebelig gevoel in mijn buik. iets wil eruit, niet vastzitten in een boeliecel.

ik kruip in een struik. ik wil niet dat je me zo ziet of, erger nog, me hoort als ik over dit gevoel ga ijlen in belachelijke metaforen en zo mijn naam toevoeg aan de lange lijst mensen die hebben geprobeerd dit gevoel te beschrijven en stuk voor stuk jammerlijk hebben gefaald. je begrijpt het pas als het je overkomt, niet eerder, en nu begrijp ik het. ik, dit anatomische jongenswonder: tien olifantenharten in één muizenlijfje. beschik ik wel over de juiste vergunningen om dit allemaal te mogen voelen? 

e-girl: riddle me this riddle me that where is your yummy ass? 

boelie deelt zijn locatie. 

e-girl: lordy, wat doe je daar nu weer? 

als de buikpijn een beetje is gezakt kom ik weer tevoorschijn. uit het niets rijdt een monstertruck van het merk deus ex machina over me heen en drukt mijn essentie via de achterdeur naar buiten, vet embarrassing. de lachband wordt ingezet en van boven zie ik wat er van mijn omhulsel over is: een platgereden berlinerbol waar de aardbeienjam uit is geperst. 

ach, nu is de pijn tenminste voorbij. en alsof de monstertruck oortjes heeft rijdt hij nog eens over me heen en weer de lachband met jouw gelach erbij, want je gezicht komt uit het raampje aan de bestuurderskant en je lacht om mij en je lacht naar mij 

in het rijk der automata 

wonen de wonderlijkste wezens: twee eekhoorns rijden op eenwielers in een achtje, een dromedaris tilt zijn bult op en toont ons zijn geheime drankvoorraad, een waarzegster zonder onderlijf met de naam ‘madame occulte’ voorspelt onze toekomst, één uit vijftien voorgeprogrammeerde scenario’s: ‘een nacht uit duizenden, it’s about to get smoking hot’, en ze knipoogt betekenisvol. dan dooft de spot in de kist en ik wil nog een keer op de knop drukken, maar jij houdt me tegen en vraagt waarom ik onze happy ending op het spel zet. en je loopt door en ik blijf staan, aan je vraag genageld: maar ik wil je toch? 

e-girl: ben je oké daar? lemme know pls 

en jij roept: ‘kom je nog?’ 

nog een vraag waar ik het antwoord niet op weet. ik ben vastgelopen, als een automaat die de volgende beweging in zijn loop is vergeten. het liefst zou ik deze nacht als een pleister willen losrukken, dat hele will-they-won’t-they doorspoelen tot de kaboem, het vuurwerk, de alleskus en dan de videoband uit het apparaat rukken voordat de steen aan de andere kant weer van de heuvel rolt. maar ik wil ook hier blijven, in deze nacht die langer duurt dan mijn leven. maar wat als de ochtend wakker wordt van de hanenkraai en ik deze droom niet kan afmaken? 

ik wil niet nadenken, of als het moet: helderblauwe gedachten hebben en daardoorheen duiken naar jou, de knappe posterboy aan de andere kant van het hockneyzwembad. 

e-girl: not cool ik maak me zorgen zelfs al ben je de main character & dus immortal 

boelie: sorry zit ff heel diep slecht bereik xoxo 

je staat opeens voor me en wist ik maar wat er achter je ogen schuilgaat, wie daar achter de knoppen zit. want hoe weet ik zeker dat je niet bestuurd wordt door een kwaadaardige schurk, of twee zelfs, een schurkentweeling die elkaar afwisselt voor dutjes en plas- en masturbatiepauzes? of is de controlekamer leeg en is het maar een schijnziel daar achter je hoornvlies, als een tupperwarebakje dat rondjes maakt in de magnetron? 

en je vraagt of we naar gevonden voorwerpen moeten om te vragen of mijn glimlach daar ligt. 

ik schud mijn hoofd en zeg: ‘ik red het wel zonder hem.’ 

en jij zegt beteuterd: ‘maar ik niet. je hebt me hier gebracht om je lief te hebben en nu laat je het afweten.’ 

en ik zeg: ‘misschien kunnen we iets anders doen, zoals elkaars haar vlechten of driehonderd push-ups of iets zien van de wereld of een nieuw oogschaduwpalet op de markt brengen genaamd “denim diva: bombshell blues” of…‘ 

maar je draait je om en loopt door een gordijn naar buiten en ik volg je. is het te laat om je als een origamiribje terug in mijn lichaam te vouwen zodat je stil bent en niet meer van die moeilijke dingen zegt? want ik ben moe. ik wil geen liefdesverhaal meer. ik wil alleen maar zielig zijn in de regen en het begint al, de eerste druppel landt op mijn schouder, de tweede op mijn voorhoofd en een derde – ik zeg het liever niet, want het klinkt zo tacky – de derde op de bodem van mijn hart. 

III. in de tuin 

of zit ik in een rampenfilm, want inmiddels is de miezer uitgegroeid tot een apocalyptische stortbui die mijn lichaam en geest weer bij elkaar heeft gespoeld en alsof ze nooit uit elkaar zijn geweest, begin ik te rennen op zoek naar beschutting. ik vind een verdwaalde terrasparasol, maar als ik eronder ga staan klapt die zichzelf in en zegt: ‘hier moet je even doorheen, liefje.’ 

dus ik sukkel door de plensbui en voel mijn gevoelens, tot ik ze zo erg voel dat ik naar de wolken schreeuw en plots die kenmerkende combinatie van peer, sacharine en kardemomextract op mijn tong proef. zit ik soms in een pr-stunt van bubbly of is dit een aanval van mijn afweersysteem, een antigenenregen om de indringer uit mijn bloedbaan te spoelen en het lukt, want overal waar je was ben je weggeregend en plots gaat het hondenweer weer in zijn mand liggen. 

drup-drup. een druipnat melodietje in mijn broekzak. 

e-girl: i’m coming 4 u dus blijf daar 

op de begraafplaats 

is het reclameblok afgelopen en gaat ons liefdesverhaal niet zo vrolijk verder. lieve lezer, waar ga je heen? ik volg je tussen de zerken en denk aan alle dingen die ik in mijn korte leven heb begraven: rakker en een stuk of dertig nintendogs, opa en oma sunny, de wens om normaal te zijn en de schaamte voor mijn lichaam (later trouwens weer opgegraven, nogmaals begraven en opgegraven, begraven, opgegraven, in de rivier gegooid en weer opgedoken, in brand gestoken en geblust tot diep in de et cetera). 

en je stopt bij een graf waar volgens de epitaaf twee verongelukte ballonvaarders in liggen en je zegt: ‘let op’ en je trekt aan een hendeltje en de steen zakt weg in de grond en er komt een cocktailbarretje met neonlampen uit de aarde omhoog en achter de bar staat ze, mijn meisje, en ze schuift ons allebei een long island bubbly toe. 

en e-girl zegt: ‘girl-not-so-e-anymore, daar is mijn krullerige jongensdiertje. als jij niet naar het feestje komt, breng ik het feestje naar jou.’ en ze kijkt van jou naar mij en vraagt: ‘is dit hem nou?’ 

en ik zeg: ‘ja, dit is de jongen over wie ik countryballads wil zingen.’ 

en e-girl draait zich naar jou en vraagt: ‘vind je hem niet grappig, hoe hij praat? alsof hij constant op de werkelijkheid jaagt. de meeste mensen praten alsof ze die al hebben gevangen en opgesloten, maar ergens weten ze ook wel dat het beest alweer tussen de tralies door is geglibberd en daar buiten nog ergens rondloopt, woest en hongerig.’ 

en ik zeg: ‘nu praat je zoals ik.’ 

en e-girl zegt: ‘omdat ik jou ben, jij hebt me de wereld in gefluisterd. net als deze hunksandwich hier. zou je hem niet eens ten dans vragen? dat is wel het minste wat je kunt doen’, en ze steekt me een droogbloem toe die ze van een dode moet hebben gestolen. 

in mijn hand voel ik het vloeibare leven weer door de steel en de nerven stromen en de bloem vouwt zich open en uit de stamper klinkt never too much van luther vandross en ik stap naar je toe en voor ik mijn vraag kan stellen knik je en zeg je: ‘niets liever’, en zeg je: ‘ja.’ 

en ik zeg: ‘ja.’ 

en onze moleculen en de moleculen van alle dingen om ons heen zeggen ja en zoals het hoort in een liefdesverhaal kussen we, maar offscreen. niet omdat een kus tussen twee jongens hier nog gecensureerd moet worden maar omdat de kus het einde van het liefdesverhaal in zich draagt en het mag nog niet over zijn. dit liefdesverhaal moet doorgaan om de vloek op te heffen, een boze energie uit te bannen, om tot zichzelf te komen en zichzelf dan te vragen: ‘ik had een fantastische avond met jou. zullen we een keer samen een bubbly drinken?’ 

IV. in de tuin 

of ben ik in de taal gekropen, de kraamkamer van mijn woordenschat, een wereld van letters en vraagtekens en uitroeptekens, koppeltekens, hekjes en sterretjes, emoji’s en komma’s, komma’s, komma’s, en stap ik hier van het lijfelijke op het papier, waar mijn woorden stollen en een hinderlaag kunnen vormen, een valstrik waar ik zelf in tuin, zoals jessie en james van team rocket in de door henzelf gegraven gaten vielen, want mijn taal liegt erom. waarom? om de werkelijkheid die te groot is voor het confectiemaatje van de taal en die we er desondanks in blijven stoppen, omdat we niks beter hebben en daarna kijken we toe hoe ze zichzelf met die taal herschept, herschikt, haar puntjes bijknipt. een voorbeeld: vroeger kon ik de kleur fruim niet zien, omdat ik er geen woord voor had. maar nu zie ik het overal: in een uitkomende bloemknop, in de schubben van zeepaardjes en de vacht van brilberen, op blote jongensbillen en tussen al die andere kleuren in de schemering. 

en je vraagt of jij het ook kan zien als ik het aanwijs. 

en ik schrik. daar zit je opeens, bij het water. je drinkt bubbly uit een komvormig blad en ik vraag hoe je hier bent binnengekomen. 

en je veegt je mond af en zegt: ‘je liet een deurtje openstaan, maar ik heb het weer dichtgedaan dus we zijn alleen.’ 

en dan zeg je dat je een plaats kent waar ons alleen-zijn nog fijner kan zijn en je wijst in de verte waar twee enorme, lege oogkassen over de bomen uitkijken en je pakt mijn hand en trekt me mee dieper de bossen in, een overwoekerd kronkelpad op, door een wolk van vuurvliegjes, een kralengordijn van honderd miniglowsticks, en je trekt me omhoog, een touwladder op, omhoog en omhoog, een boomhut in en je laat mijn hand pas los 

in mijn slaapkamer 

omring ik me met al het roze dat ik vroeger niet mocht hebben en waarvan ik nu de beschermheilige ben: pastelroze, fuchsia, perzik, hot pink en barbieroze. ik ga op de bedrand zitten en ik klop op de deken, zo van kom alsjeblieft naast me zitten en dat doe je en plots voel ik me weer zo klein en stom en schaam ik me een beetje voor mijn wereld en bovenal, mijn genitaliën, die ook met ons in de kamer zijn. ik twijfel of je me nog wel wil en zo ja, hoe dan? 

en het zachte stemmetje in mij zegt: ‘en wat dan nog?’ 

en ik kies ervoor om deze stem te geloven, dit laatste beetje extreem geconcentreerde taal dat ik nog in me heb, want alles in mij is vloeibaar zachtroze en dan buig je naar me toe, naar mijn oren in plaats van mijn lippen, en je fluistert iets en mijn mondhoeken schieten omhoog en tikken mijn oorlellen aan, en je opent de balkondeuren en we tillen het matras uit het frame en slepen het naar buiten onder de nachthemel en de sterren, die met duizenden zijn vannacht, en ze knipogen naar ons en ja, wat er daarna gebeurt hoef ik je niet te vertellen, lezer, want je komt naast me liggen en knoopt je broek al los.

Deze tekst kwam tot stand in het kader van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.

Thom Wijenberg (1996) schrijft poëzie en proza. Zijn werk verscheen onder andere in De Revisor, DW B en op Notulen van het Onzichtbare. In 2022 nam hij deel aan de Parijsresidentie van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren. Thom zit in het ontwikkeltraject van Wintertuin en is daar ook werkzaam als talentontwikkelaar. 

Meer van deze auteur