Ruth van Beek

Mijn vaderland was een gevoel. Dit gevoel is gekrenkt.‘ 
Sándor Márai, Gloed (vertaling Mari Alföldy) 



Hij heeft een prettige zwaarte, de ouderwetse sleutel waarmee ik de deur open van de achterkamer waar ik de komende drie weken kosteloos mag verblijven. Twee bedbanken met Schotse ruit, een secretaire waarvan de klep zit vastgeschroefd, een vierkante tafel die – merk ik zodra ik ga zitten – te hoog is voor de bijbehorende stoel. Het tafelblad plakt, ik schrob het schoon met een oud schuursponsje uit het badkamerkastje. Het blijft plakken. Ik denk aan de schrijver uit Oedmoertië, nu een autonome republiek van Rusland, het herkomstgebied van de eerste nomadische Hongaren, zo suggereren overeenkomsten in grammaticale eigenaardigheden: geen geslachten, talloze achtervoegsels, klankharmonie. De organisator van deze schrijversresidentie vertelde me dat de Oedmoertse schrijver daar in de Oeral naast meneer Kalasjnikov (de uitvinder van) woonde, en dat hij hier in Pécs kwam verkondigen dat de Hongaren na meer dan duizend jaar toch weleens ‘terug naar huis’ konden komen. Ik zie hem voor me, aan deze tafel. Hij smeert kaiserbroodjes met honing en luistert, afwisselend trots en geërgerd, naar de Boeranovskije Baboesjki – de Oedmoertse ‘oma’s’ in klederdracht, die Rusland met ‘Party for Everybody’ een tweede plaats bezorgden op het Eurovisiesongfestival. Ik sta op en leg keukenpapier over de plakkerigste plekken. 

Buiten ziet de stad er piekfijn uit, als je je beperkt tot de populairste locaties, opgeknapt met EU-geld. Aan verschillende zijden van het Széchenyiplein pronken het klaterend gele barokke stadhuis dat in Wenen niet zou misstaan, de Zsolnay-fontein waarvan de ossenkoppen magisch glimmen, de zestiende-eeuwse moskee die alweer ruim drie eeuwen een katholieke kerk is, en het standbeeld van Hunyadi János te paard, klaar om een nieuwe Ottomaanse aanval af te weren. Door Király utca, de Koningsstraat, lopen luidruchtige groepjes Oostenrijkse studenten, op een van de terrassen spreken Hollandse mannen over het beginnen van ‘een zaakje’. Er is een overvloed aan ijssalons en pizzeria’s – in de nog warme oktoberzon kun je de illusie krijgen van een Toscaanse zomer. Een magere man met een baard tot aan zijn navel trekt een versleten rolkoffertje achter zich aan, alsof hij de toeristen parodieert. Om de wet niet te overtreden moet hij blijven bewegen, langs de vader die hurkt om zijn zoontje te knuffelen. Als ik de hoek omsla brokkelen de muren af. 

Hoe vang je een stad? Voordat ik hierheen ging, vroeg ik de mensen in Boedapest om deze stad te omschrijven, en de mensen zeiden: ‘Mooi, mediterraans, oppositiestadje, veel studenten, niet ver van Mohács.’ 

Ik voel me een dubbelspion. De organisator, die me heeft gevraagd zijn naam weg te laten ‘omdat je het nooit weet met Fidesz’ – ik zal hem János noemen, naar mijn overgrootvader –, wil graag dat ik een contract teken. Daarin staat dat ik word geacht 30.000 tekens te produceren, geïnspireerd door Pécs. Er staat ook dat János’ organisatie als doel heeft ‘om het positieve imago van Hongarije in binnen- en buitenland te versterken’. Maar voor wie geen fan is van Orbán is dat imago niet bepaald positief. Ik ben geen fan, en János weet dat, voor hem geldt hetzelfde. 

‘In Hongarije sta je voortdurend voor het dilemma: als ik dit doe, ben ik dan medeplichtig?’ vertelde vertaler Tibor Bérczes me, daags voor de contractkwestie, via videoverbinding. ‘Je krijgt bijvoorbeeld de opdracht om een Nederlands boek te vertalen, maar dan is de opdrachtgever het Mathias Corvinus Collegium: vrienden van Orbán. Of je kan als schrijver een beurs krijgen waar je drie jaar van kunt werken, maar die is dan van het nationale Petőfifonds. Ikzelf laat de afweging alleen afhangen van de inhoud. Zolang je een boek dat van waarde is niet aanpast, ben je in mijn ogen niet medeplichtig.’ 

Het Petőfifonds is ook de geldschieter van deze schrijversresidentie; die 30.000 tekens van mij zullen worden bekeken door een overheidsfunctionaris. Ik vroeg János pas wie dit programma bekostigt toen ik al lang en breed in Hongarije was aangekomen. Shit, dacht ik, maar ook: ik had dit al verwacht, ik had het van tevoren kunnen uitzoeken, dat heb ik niet gedaan. Ergens wilde ik ook in deze positie worden gedwongen, om er een fractie van mee te maken hoe de dingen in Hongarije werken. Nu zit ik er middenin. Als ik geen risico wil lopen om voor een Fidesz-karretje te worden gespannen, als ik deze overheid niet impliciet wil legitimeren, kan ik beter geen enkele band met haar aangaan: niet tekenen, een ander onderkomen vinden, de schamele dagvergoeding afwijzen. Maar dan heeft János wel wat uit te leggen, dan maken we slapende bureaucraten wakker en breng ik zijn organisatie in gevaar. 

‘Het positieve imago van Hongarije in binnen- en buitenland versterken’ – het is retoriek, spel; ironie die het overheidsfonds niet herkent of niet wil herkennen. En toch voelt een handtekening eronder zetten als een belofte. Misschien is het werkelijk wat ik zal gaan doen: een minder macho, completer beeld dan dat van de op Brussel, migranten en lhbt’ers tierende premier naar een klein deel van de Nederlanders brengen. 

Iets in mij wil immers houden van dit ingewikkelde land, ervan mogen houden, kunnen houden. Ik ben ermee verbonden door mijn moeders moeder, geboren als Muskovics Mária in Boedapest, gestorven als Mariska Thurlings in Ede. Na de Eerste Wereldoorlog belandde zij vanuit haar geruïneerde wereldstad in een Limburgs dorp, via een hulpactie waarbij in totaal zo’n 50.000 Hongaarse kinderen naar Nederland en België werden gebracht. Zij was een van weinigen die bleven. Omdat haar moeder een paar weken voordat ze zou terugkeren overleed en omdat een man alleen, vond haar pleeggezin, niet voor drie kinderen zou kunnen zorgen. Of, zo beweerde ze liever: omdat ze wílde blijven, omdat ze verliefd was geworden op haar pleegbroer. Als volwassene weigerde ze elk bezoek aan haar vaderland, maar ze bewaarde wel, onder in een la met breiwol, zwart-witfoto’s van haar Hongaarse familie. Foto’s uit Boedapest en uit het vlak bij Pécs gelegen dorp Nagymányok. 

Misschien is deze verbinding los genoeg om te kunnen negeren, maar – noem me een romantica – juist dat afgekapte en weggedrukte ervan roept een verlangen bij me op om dat deel van haar, en daarmee van mij, te herstellen, tevoorschijn te halen. Om dat land dat Mária moest achterlaten te leren kennen, zoals het nu is, in z’n lelijkheid en z’n schoonheid. Om af te tasten, wellicht, of ik iets Hongaars als element van mijn identiteit kan en wil toelaten. 



Hoe vang je een land? Ik vraag aan vertalers, schrijvers, docenten en studenten of ze Hongarije kunnen karakteriseren en hoor telkens: ‘Het zit vast in het verleden.’ 

Oudere mensen zeggen: ‘Als ik jong was, zou ik vertrekken.’ Een breed gedeeld sentiment: sinds 2011 vertonen de Hongaarse emigratiecijfers een snel stijgende lijn. Ook een goede vriend gaat na twaalf jaar lesgeven in Boedapest terug naar Nederland. Hij verdraagt het niet langer: het geflirt met Poetin, het hongerloon voor docenten, de manier waarop alles verandert in een overheidsorgaan, van de media tot de rechtspraak, van de kunstpodia tot de scholen. 

Mensen die ik spreek die niet weg willen, zeggen: ‘Ik heb mijn eigen microkosmos. Mijn vrienden zijn hier, mijn familie.’ En: ‘Sommige dingen zijn hier menselijker dan in het Westen. We nemen meer tijd voor elkaar.’ 

‘Er is een theorie,’ vertelt Marian van der Pluijm, radiodocumentairemaker en sinds kort docent neerlandistiek aan een universiteit in het centrum van Boedapest, ‘dat sommige culturen als kokosnoten zijn – hard vanbuiten, zacht vanbinnen – en andere als perziken – zacht vanbuiten, hard vanbinnen. Nederland is een perzik: mensen zijn gezellig, spontaan, je kunt een hele avond geanimeerd met ze spreken, en dan zie je ze terug en blijkt dat allemaal niets te hebben betekend. Hongarije is echt de kokosnoot, met overal vlakke gezichten, maar diezelfde uitdrukkingsloze mensen helpen je vervolgens wel met verhuizen. Inmiddels vind ik het een opluchting dat ik niet de hele tijd hoef te pleasen. Daarom ben ik hier nog: omdat ik niet steeds hoef te glimlachen.’ 

‘Wat is typisch voor de Hongaarse identiteit?’ vraag ik het vakgroephoofd van Marians afdeling, Orsolya Réthelyi, terwijl ze midden op de tafel in haar kantoor Hongaars gebak met vele laagjes uitstalt. Als ik die vraag ergens kan stellen is het hier, waar studenten posters maken – ik zag er eentje hangen in de gang – over de Nederlandse identiteit, of die wel bestaat. ‘Linguistic isolation!’ roept Orsolya onmiddellijk lachend. Dat was wat een Tsjechische vriend van haar als verklaring gaf, elke keer als hij stuitte op Hongaars chagrijn: dat de Hongaren zich door hun Oegrische taal, waarvan hun buren niets begrijpen, zowel bijzonder wanen als onbegrepen. ‘Hongarije ís ook geïsoleerd. Ik merkte dat heel sterk op de Central European University. Mensen uit Slavische culturen verbonden zich daar veel makkelijker met elkaar, want die raakten zo aan de praat. Als je het idee hebt: niemand verstaat mij, dan geeft dat een bepaalde houding.’ 

Ik vraag Marian naar haar Hongaarse achtergrond, ervan uitgaande dat niemand zich zonder zo’n familieconnectie voor die eenzame taal zou interesseren. ‘Ik heb geen Hongaarse familie,’ zegt ze, ‘het begon met de literatuur. Ik las Márai en Krasznahorkai en raakte geïntrigeerd. Ook door de geschiedenis, het duistere daarin.’ 



Laat ik heel eerlijk zijn: als mijn grootmoeder uit Duitsland, België of Luxemburg was gekomen, had ik waarschijnlijk weinig behoefte gehad om ‘haar land’ te leren kennen. Het exotisme waar Marian op zinspeelt, dat voel ik ook. Het spreekt tot de verbeelding, dat tragische geografische midden van Europa, waar, na de eerste bloeiperiode van de grote koningen, Ottomanen en Habsburgers om invloed vochten, waar de revolutie van 1848 na aanvankelijk succes werd neergeslagen, waar de Oostenrijkse Sisi met haar uitgesproken liefde voor de Hongaren hielp een vrijwel gelijkwaardige dubbelmonarchie tot stand te brengen maar nationalistische spanningen in de regio niet kon sussen. En dan de vernietigende Eerste Wereldoorlog, het verlies van twee derde van het grondgebied met het Verdrag van Trianon, het kortstondige, ongelukkige bondgenootschap met Duitsland, de Russen die van bevrijding bezetting maakten, het Westen dat niet ingreep, het uiteindelijk toch neergelaten IJzeren Gordijn en de schok van het plotse marktconsumentisme met westerse multinationals als nieuwe heersers. 

Ik noteer deze al te beknopte samenvatting en merk zodra ik die overlees hoezeer die al neigt naar verheerlijking en slachtofferschap, terwijl er over ‘de Hongaren’ ook verhalen te vertellen zijn waarin zij de daderrol op zich nemen. Voordat we naar Pécs gingen, reed János me snel en slingerend in zijn witte hybride auto door de hoofdstad, langs de imposante burcht van Boeda, langs negentiende-eeuwse en splinternieuwe hotels en kantoorgebouwen waarop de Hongaarse en Europese vlag gebroederlijk naast elkaar wapperden, langs een gigantisch metalen beeld van een woest uitziend hert – ik draaide me om in mijn bijrijdersstoel om het beter te kunnen zien. ‘Dat vreselijke ding is neergezet door een bank,’ zei János, ‘de president daarvan is de voormalige minister van Financiën, een vriend van Orbán.’ ‘Waarom een hert?’ vroeg ik. ‘Het wónderhert,’ antwoordde hij, zijn toon ineens die van een legendeverteller, ‘heeft de Hongaren naar het Karpatenbekken geleid. Twee prinsessen waren in het bos aan het jagen, toen ze een groot hert met een schitterend gewei in het open veld zagen staan, zonder angst, alsof het op hen stond te wachten. “Kom,” leek het hert te fluisteren. De prinsessen lieten hun pijl-en-boog zakken. In plaats van het hert neer te schieten, besloten ze het te volgen. Migratie is ons oorsprongsverhaal,’ concludeerde hij. ‘Maar in het echt leefden in dit gebied al lang voordat de Oegrische ruiternomaden binnenvielen verschillende groepen mensen: Kelten, Romeinen, Franken, Bulgaren, Slaven – die zagen ons vast niet als fijnbesnaarde prinsessen.’ 

‘Via de mythe worden de grenzen van een gemeenschap bepaald,’ schreef de in Londen docerende Hongaarse politicologieprofessor György Schöpflin in de jaren negentig over mythes en nationale identiteit. ‘Leden van een gemeenschap zijn zich er wellicht van bewust dat de mythe die zij accepteren strikt genomen niet helemaal klopt, maar dat doet er niet toe […].’ Waar het om gaat, aldus Schöpflin, is of de verhalen, opgerakeld door politici en andere culturele elites, ‘resoneren’: een gevoel van een diepere waarheid aanspreken. 

Het gaat al te gemakkelijk, het omsmeden van historische gebeurtenissen tot mythes en symbolen, verklarende verhalen met eenduidige helden en schurken, op elk gewenst moment inzetbaar als anderen weten waarover je het hebt. In dit land weet men waarover je het hebt: ieder schoolkind kent de nationale geschiedenis. Orbán kan zijn achterban sterken in een gevoel van trotse gekrenktheid enkel door tijdens een voetbalwedstrijd een sjaal te dragen met daarop de kaart van Groot-Hongarije. Met een vergelijkbare retorische kracht trekt de oppositie de geschiedenis uit de kast. Demonstranten protesteren op 23 oktober – gedenkdag van de Hongaarse opstand tegen de Russische onderdrukking (1956) – en citeren de eisen voor vrijheid en gelijkheid van 1848. Het verleden kiest radicaal geen kant. Het – oude ziel, eeuwig jong – wacht met een grijns en een zucht aan de rand van de danszaal wie er nu weer met hem komt dansen. 



Die legende met dat wonderhert,’ zegt Levente Vervoort, vertaler in opleiding met een Hongaarse moeder en een Belgische vader, ‘ken ik als het verhaal van twee prinsenbroers: Hunor en Magor. Zou het kunnen dat je János verkeerd hebt verstaan?’ 

Of János nou princesses zei of princes, Levente heeft gelijk: de prinsenbroers Hunor en Magor waren degenen die het hert zagen, volgens een legende die als doel had om een nauwe verwantschap te suggereren tussen de Magyaren en de Hunnen, een ander stammenverbond van ruiternomaden, dat eeuwen eerder het Karpatenbekken had ingenomen. Als broers van die eerdere veroveraars zou het Karpatenbekken de Hongaren legitiem toebehoren. János’ versie was een versimpeling, vermengd met de mythe van een ander mythisch dier, de wondervogel Turul. 

Levente groeide op in Nederland, maar vierde als kind in de jaren negentig iedere zomer vakantie bij zijn oma in Hongarije. Als zestienjarige ging hij op eigen initiatief een jaar naar een Hongaarse middelbare school, op zoek naar een andere identiteit dan de Nederlandse of de Belgische. Hij vertelt het en ik herken het, hoewel hij een hechtere, warmere band had met zijn grootmoeder. Wat ik herken is de hoop op diepgang en tradities, die in het Westen grotendeels zijn platgeslagen door neoliberalisme, maar hier nog aanwezig zouden zijn. De hoop op een nationale identiteit, niet besmet door daderschap, hebzucht, bekrompenheid. Een hoop waarin je niet anders kunt dan teleurgesteld worden, waarmee je je dan weer zal moeten verzoenen. ‘Mensen waarschuwden me als zestienjarige al: kijk uit met je interesse in Hongaars-zijn, het heeft een heel mooie kant, maar er zijn ook mensen die vergelijkbare gevoelens hebben bij wie het kwaadaardig is. Toen ik later Europese Studies ging studeren in Amsterdam, liepen in Hongarije de neonazi’s op straat – met hen wilde ik me niet identificeren. Je mag ook zeggen: nee, ik ben een andere Hongaar, realiseerde ik me toen. Ook als ik niet elke ochtend hoef te huilen om Trianon, mag ik me Hongaars voelen.’ 

‘Kennis van het Hongaars-zijn’ is de letterlijke vertaling van de opleiding die Levente nu volgt. ‘Hongaren zijn trotse maar zwaarmoedige mensen, ze hebben zelfmedelijden maar ze zijn wel eervol,’ houden docenten hem daar voor. ‘Veel karakteressentialisme dus,’ zegt hij, terwijl ik even denk, als bij een tijdschrifthoroscoop: dit kan kloppen, dit kan ik zijn. 

Binnen Leventes opleidingsinstituut, dat wordt bestuurd door Fidesz-politici, lijkt weinig ruimte voor een andere invulling van Hongaars-zijn dan wat het nieuwe Nationale Kerncurriculum van 2020 voorschrijft. Voor aanvang van zijn studie moest hij een contract tekenen waarin onder meer staat dat je levensstijl niet mag afwijken van wat de maatschappij ‘acceptabel’ vindt en dat je je mening niet ‘op een extreme manier’ mag uiten. Als hij in de les moet vertellen wat hij voelt bij het volkslied, of te horen krijgt dat de Hongaarse bevolking krimpt en dat Hongaarse vrouwen ‘dus’ meer kinderen moeten baren, verzwijgt hij zijn ongemak. Hij vreest zijn beurs te verliezen en van school te worden gestuurd als hij te kritisch is. Tijdelijke zelfcensuur is de prijs die hij betaalt om de taal en de culturele referenties straks zo goed te beheersen dat hij de boeken van een nieuwe generatie Hongaarse schrijvers kan vertalen. ‘Zoals dit,’ zegt hij, en trekt uit zijn rugzak een knalroze boek van Panni Puskás (geboren in 1987). ‘In dit verhaal nodigt de verteller Bukowski uit om haar gedichten te lezen en vervolgens vermoordt ze hem. Het is ruig, met een bitse stijl, niet meer dat weemoedige, bloemrijke van eerdere generaties. Je merkt dat de jongere schrijvers boos zijn, en dat hun leven Europees is, en geglobaliseerd.’ 



Ik teken het schrijversresidentiecontract, tot opluchting van János. Ik werk een interview uit met een stadsgids die in de avonden optreedt als dragqueen en die zich elke keer als hij het majestueuze parlementsgebouw ziet trots voelt dat hij Hongaars is – ‘Dat onze mensen dát hebben gemaakt, dat is waaraan ik denk als ik dat gebouw zie, nooit aan degenen die nu de macht hebben.’ Ik schrijf een journalistiek stuk over de Wet kinderbescherming, die, onder meer, boekhandels verplicht om jeugdboeken met homoseksuele personages in plastic folie te wikkelen. Ik lees onvergelijkbaar goede Hongaarse literatuur: Magda Szabó’s roman Az ajto (1987), in de Nederlandse vertaling van Anikó Daróczi (De deur, 2006), en Krisztina Tóths verhalenbundel Vonalkód: tizenöt történet (2006), in de Engelse vertaling van Peter Sherwood (Barcode: Fifteen Stories, 2023). Ik lees meer van Schöpflin, met enige argwaan, omdat de professor voor Fidesz in het Europarlement heeft gezeten – niet even, maar vijftien jaar lang, jaren waarin de partij veranderde van een redelijk conservatief alternatief voor de corrupte sociaaldemocraten in een opzettelijk angst zaaiend kleptocratenbolwerk. Hoe kun je moedwillig zo blind zijn? denk ik, je weet precies op welke sentimenten Orbán inspeelt door ‘de Jood Soros’ tot staatsvijand te verklaren en Hongarije uit te roepen tot ‘verdediger van christelijk Europa’. Het terugverlangen naar de vermeende glorie en eenheid van een Groot-Hongarije valt precies onder wat jij ‘Myths of Territory’ noemt. 

In de tussentijd speel ik in Pécs de onbevangen toerist, bezoek het vroegchristelijke mausoleum en het mausoleum van de Zsolnay-familie, zit tussen zestigplussers voor een vioolconcert in een gebouw als een ruimteschip en tussen twintigers voor een jamsessie in een vervallen café. Ik schrijf het allemaal op, haal met gemak de 30.000 tekens. En iedere dag merk ik hoe niet-Hongaars ik ben, omdat ik niet veel meer kan uitbrengen dan ‘goedendag’, ‘bedankt’, ‘sorry’ en ‘tot ziens’. 

Tijdens mijn laatste weekend in Pécs biedt Simon Wintermans, een handelaar in antieke lokale cementtegels die hier al zevenentwintig jaar woont, aan me rond te leiden over het Hongaarse platteland, als ik zelf naar Mohács kom. De sfeer in de volle streekbus vanuit Pécs is gemoedelijk kalm. De gesprekken die ontstaan tussen de passagiers worden allemaal op zachte toon gevoerd, zonder dat mensen zich merkbaar inhouden. Een oudere dame verontschuldigt zich als haar telefoon rinkelt, een jonge jongen met een grote tas staat op nog voor een nieuwe passagier hem daarom kan vragen. Als er iets is wat ik waardeer aan dit land, denk ik, is het wel het ontbreken van schofterigheid in de dagelijkse omgang. 

Met zijn bedrijfsbusje komt Simon me ophalen van de eindhalte. Hij rijdt me naar het piepkleine dorp Erdősmárok, waar je ‘s nachts aan de hemel de Melkweg kunt zien en waar zijn tweede huis staat. Op de hoek van het dorp houdt herder Mihály – naast ganzen, een ezel en drie vervaarlijk grommende honden – zo’n negentig schapen en geiten. Hij gebaart met zijn houten staf dat we met hem mee mogen lopen. Wat voor boeken ik schrijf, vraagt hij me, in het Hongaars. Nadat Simon heeft vertaald dat mijn tweede boek een dystopie is waarin het recht van de sterkste regeert, vertelt de herder het verhaal van een jongen wiens gans wordt gestolen door een man die alles al heeft. ‘“Dat mag niet, meneer, dat is tegen de wet,” zei de jongen. “Ik bén de wet,” zei de grootgrondbezitter.’ ‘Er is niets veranderd,’ zegt Mihály. 

Ik ben inmiddels in Bóly en Nagymányok geweest, dorpen waar mijn overovergrootouders zouden hebben geleefd – een Duitse lijn die zich vermengde met een deels Slavische, deels Joodse, deels Hongaarse. Ik heb hun achternamen op grafstenen zien staan. Toch voelde ik het daar niet, en hier wel, bij deze pezige, relatief jonge herder, met zijn beurtelings ernstige en schalkse blik: het gevoel van een terugkeer naar een oorsprong. Of dat weer niet al te romantisch is, vraag ik me direct af, om een heimatgevoel te krijgen bij een herder. Christelijk misschien ook. Of: niet meer dan logisch. 

Ineens, ik weet niet hoe we daar aanbelandden, gaat het over het Trianon-beeld van Erdősmárok. Een plaat, in de vorm van Groot-Hongarije, aan een christelijk kruis gespijkerd, met erboven de Turul en eronder de kroon van de heilige koning István. Simon vindt het afzichtelijk. Maar ook als het een mooi beeld was geweest zou hij het niets hebben gevonden, zegt hij, dat almaar gedenken van Trianon. ‘Het is een improductief vasthouden aan slachtofferschap.’ 

Ik breng daartegen in dat dit slachtofferschap in het buitenland wellicht te weinig erkenning heeft gekregen, dat ik voordat ik me in Hongarije begon te verdiepen nog nooit van Trianon had gehoord, terwijl de vernedering van Duitsland met het verdrag van Versailles tot de algemene kennis behoort, dat witte Nederlanders van de trans-Atlantische slavenhandel ook geneigd waren te zeggen: ‘Dat is wel heel lang geleden’, maar dat een wond pas kan helen wanneer er aandacht aan wordt besteed, dat Fidesz misschien eens, in plaats van het gebruikelijke mengsel van leugens en verongelijktheid te presenteren, in het Europarlement moet zeggen dat Hongarije hier nog excuses voor wil van Frankrijk en de andere geallieerden en dat dit land dan eindelijk verder kan. 

Even vergeet ik helemaal dat ‘Trianon’ voor Orbán en de zijnen een veel te handig middel is om de macht mee vast te houden, dat zij die wond nodig hebben, hem zelf steeds openkrabben. 

Mihály zwijgt, want niemand vertaalt iets voor hem. We lopen met de schapen en de geiten over kurkdroge grond waar mais voor varkens werd verbouwd. We lopen en lopen over het uitgestrekte gerooide monocultuurveld dat een hedendaagse grootgrondbezitter toebehoort, een Fidesz-beschermeling. En terwijl de geiten de achtergebleven maiskolven opeten en de honden wroeten naar woelmuizen, trekt Mihály een plant met witte bloemen uit de aarde en vertelt een verhaal dat zo oud en universeel moet zijn als de vaardigheid om dat wat bloeit om te toveren in een geneesmiddel of in vergif: ‘Er was eens een meisje dat zo ontzettend verliefd was, dat ze niet meer wist wat ze met zichzelf aan moest en raad vroeg aan een wijze zigeunerin. “Als je thee trekt van de bloem van deze plant,” zei de zigeunerin, “en je laat je geliefde daarvan drinken, dan zal hij van je houden.” Dolgelukkig nam het meisje de plant mee naar huis, maar toen ze het water ging koken, leek het haar wat mager: één bloem. Ze ging eropuit om nog een plant te plukken, en nog eentje, en nog een. Ze bleef maar doorgaan met plukken, zoveel hield ze van haar beminde, zo graag wilde ze zijn liefde zeker stellen. De thee die ze hem vervolgens liet drinken, bracht hem in één slok om het leven.’

Literatuur 

Geoffrey Hosking & George Schöpflin (red.), Myths and Nationhood (1997), in het bijzonder het hoofdstuk ‘The Functions of Myth and a Taxonomy of Myths’, NY: Routledge 

Simon Kézai (1283-1285), Gesta Hunnorum et Hungarorum (Daden van de Hunnen en Hongaren) 


Tijdens het schrijven van dit essay, in oktober 2023, heb ik deelgenomen aan het Pécs Writers’ Residence-programma van Petofi Agency Nonprofit Zrt. De van hen ontvangen vergoeding heb ik overgemaakt aan organisaties die zich inzetten voor persvrijheid.

Emy Koopman (1985) is schrijver, journalist en gepromoveerd literatuurwetenschapper. Haar boeken werden genomineerd voor onder meer de Bronzen Uil, de Fintro Literatuurprijs, de Boon voor literatuur en de BNG Bank Literatuurprijs. In haar meest recente boek, de novelle Kindertrein uit Boedapest (2023), volgt ze de reis van haar Hongaarse grootmoeder, die als kind met een hulpactie naar Nederland kwam. 

Meer van deze auteur