Redactioneel
Een opvallend geluid in de doorlopende discussie over literair engagement klonk het afgelopen jaar van criticus en schrijver Joost de Vries. In zijn essay ‘Huisgenoten’ (in Vechtmemoires, 2014) viel hij niet de teksten, maar de personages van zijn schrijvende generatiegenoten aan (Joost de Vries schreef in De Gids 2015/4 ‘Modieus academisme’ een reactie op dit artikel [red.]). Hij verwijt deze hoofdpersonen hun steriliteit en pleit voor minder losgeslagen personages die de lezer ‘wijsheid geven over liefde en relaties’. Wat De Vries wil, zonder het met zoveel woorden te zeggen, is feelgoodliteratuur, of op zijn minst raadgevende, levensbevestigende, maatschappelijke literatuur. Wat de lezer meemaakt moet ‘gespiegeld’ worden door de personages, hij moet zijn ‘vrienden, banen en liefdes’ herkennen.
Het is een mimetische literatuuropvatting, die het tijdperk van de reality-tv op het lijf geschreven is. Inderdaad is die ver te zoeken bij de jongste generatie schrijvers. Gelukkig maar. Al evenmin zal je de politiek correcte thematiek aantreffen van Dave Eggers’ Zeitoun (2009), waarin literaire of ethische zeggingskracht volkomen opgeofferd wordt aan de niet mis te verstane politiek correcte boodschap over de culturele ander.
De ‘wijsheid’ die jonge auteurs van nu te bieden hebben, speelt zich af op een ander niveau dan bij expliciet maatschappelijk en politiek geëngageerde schrijvers. Dat betekent niet dat de romans van auteurs als Nina Polak of Niña Weijers worden gekenmerkt door steriliteit, doelloosheid of vrijblijvendheid. Evenmin vertegenwoordigen zij een ‘nieuw estheticisme’, zoals Toef Jaeger dezelfde generatie schrijvers – iets positiever – benaderde (NRC Handelsblad, 29 augustus 2014). Nu is het zo dat deze schrijvers jong zijn, hun hoofdpersonen kunstenaars, en hun romans stilistisch verzorgd, maar daar houdt het nieuwe van het esthetiserende wel op.
Om te ontdekken wat er dan wel vernieuwend is aan het soort roman dat De Vries wegzet als irrelevant, moeten we wat dieper graven. Dan blijkt dat deze romans ons wel degelijk iets vertellen over relaties, zelfs al hebben de hoofdpersonen ze in directe zin nauwelijks. In plaats van ze ongeëngageerd te noemen, of esthetiserend, zouden we een aanzienlijk aantal van de door De Vries aangehaalde recente ‘jonge’ romans, samen met minstens evenveel niet door hem behandelde beter kunnen scharen onder een andere noemer, die van ‘de relationele roman’.
Wat in veel van deze romans op het spel staat is namelijk iets veel fundamentelers dan de mislukte liefdesrelaties, existentiële leegte of navelstaarderij van individuele personages. Deze teksten gaan een stap verder en verkennen de mogelijkheden en beperkingen van de constructie van het individu (of subject) te midden van, en vooral ook door anderen. Daarmee hebben ze eerder een ethische en filosofische betekenis dan een direct maatschappelijke.
Vrijwel alle debuten en tweede romans van jongere schrijvers die in 2013 en 2014 verschenen bij gevestigde literaire uitgevers gaan over mensen die halve levens leiden, en die daaruit proberen te ontsnappen in twee uiterste richtingen: door een oplossen van de identiteit in het zelf of het niets (verdwijnen), of juist in een gemeenschap (onderdompelen). Sommigen van hen keren uiteindelijk met grotere kennis van de pluriforme wereld weer terug. Al deze romans verkennen wat het betekent om te zijn, nee beter: te worden, in een wereld vol met anderen die met hetzelfde bezig zijn.
Het gaat hier niet alleen om hoofdpersonen die zich wel of niet engageren, zichzelf wel of niet kennen, zich wel of niet binden, maar vooral om het besef dat voor onze identiteit het in relatie zijn met anderen een voorwaarde is. Ze staan daarbij onder invloed van auteurs als Zadie Smith, maar ook van Frans Kellendonk, die in zijn recent gebundelde brieven schrijft: ‘Liefde is de ander als subject erkennen, maar dat niet alleen, het is ook de ander zijn voorzover onze eigen subjectiviteit ons dit toestaat’. De nieuwe oogst romans voert deze ‘relationele identiteit’ zo ver door dat ze niet alleen de grens tussen het ik en het ander kunnen opheffen, maar zelfs de grens tussen het subject en dieren en dingen. De mens is ineens een stuk minder individueel en autonoom dan het alomtegenwoordige neoliberale individualisme ons wil laten geloven.
Oftewel, het gaat bij de jonge personages in deze romans niet om het ontwikkelen van authentieke, persoonlijke, eenduidige identiteiten, maar juist om het cultiveren van het besef dat identiteiten per definitie geconstrueerd, relationeel en meerduidig zijn. Hoe gaat een jong (en soms een wat ouder) mens met dat besef om zonder zichzelf te verliezen in zichzelf of de omgeving?
Als we op deze thematiek van onze jonge schrijvers met alle geweld een etiket moeten plakken, dan toch liever niet ‘nieuw estheticisme’ maar eerder iets als ‘nieuw’ of ‘radicaal relationisme’. Hun werk onderscheidt zich niet per se door kunstzinnigheid of esthetiek, maar door een radicale herpositionering van de hoofdpersoon in de omringende wereld. ‘Radicaal relationisme’ duidt dan niet zozeer op nieuwe of meer relaties tussen personages als wel op het zoeken naar nieuwe vormen van een relationele identiteit. Deze hoofdpersonen hoeven helemaal niet te trouwen om ons toch iets te leren.
Niet dat deze sensibiliteit en thematiek noodzakelijkerwijs voorbehouden zijn aan Nederlandse schrijvers onder de dertig. Virginia Woolf overschreed in 1928 met haar Orlando al alle gendergrenzen. Kafka deed iets soortgelijks voor die tussen mens en dier door zijn Gregor Samsa in 1915 in Die Verwandlung te laten veranderen in een menselijk insect. En Orhan Pamuks Beyaz kale (1985; De witte vesting, 1993) vertelde al het verhaal van het totale, slechts deels moedwillige samenvallen, verwisselen en weer uiteenvallen van de personen van een zeventiende-eeuwse Osmaan en zijn Venetiaanse slaaf. Toch hebben deze modernistische voorbeelden meer te maken met de vraag naar de kenbaarheid en de controle over het zelf of over een absurde werkelijkheid, dan met de vraag die nu op het spel staat: of het autonome subject überhaupt bestaat.
In contemporain Nederland bevraagt Charlotte Mutsaers (1942) met haar teksten al jaren hoe in zichzelf besloten en vastgelegd een individu eigenlijk is. Wat betekent het als in haar Koetsier Herfst (2008) blijkt dat seksuele geaardheid en ook geslacht geen vaststaande onderdelen van een identiteit zijn, maar louter constructies? En Peter Verhelst (1962) schreef met Tongkat (1999) al een ‘posthumanistische roman’ waarin mens, dier en ding geen strikt gescheiden entiteiten zijn, maar vloeiend in elkaar kunnen overlopen.
Niet alleen de consistentie en zachtheid van identiteit wordt door de literatuur al langer verkend, hetzelfde geldt voor het ‘genetwerkte’ karakter van identiteit. Verhelst deed dat bijvoorbeeld op geheel eigen wijze met zijn Zwerm (2005), waarin het voortbestaan van de mensheid afhangt van een virale capaciteit om zich voortdurend en versneld aan te passen aan de omgeving.
In de volgende, verkennende stappen die de jonge romans nu zetten, speelt niet alleen het genetwerkte karakter van identiteit een cruciale rol, maar ook de mate waarin die identiteit door tussenkomst tot stand komt. Relaties en identiteiten zijn hier niet alleen relatief, maar bovendien meer dan ooit gemedieerd. Oude en nieuwe media worden daarbij onderzocht als verbindende én scheidende elementen. Dat deze personages de hele dag lopen te whatsappen is dus geen couleur locale of een modeverschijnsel, maar onderdeel van een onderzoek naar wat er wel en niet echt is. Kan een liefdesverklaring per telefoon (zoals bij Nina Polak of bij Philip Huff) eigenlijk wel echt zijn?
Zo spelen oude en nieuwe media een belangrijke rol in de relaties die hoofdpersoon Minnie Panis aangaat in de roman van Weijers. Met haar moeder praat Panis vooral via ‘apparaten die van oogcontact een relikwie uit het verleden hadden gemaakt’. Bovendien wordt in De consequenties onderzocht in hoeverre identiteit niet alleen door media wordt gemedieerd, maar zelfs gemaakt. Met name waar Minnie als catatonische baby eindeloos aan blèrende en ruisende tv’s wordt blootgesteld, niet alleen om haar tot een verhouding tot de wereld te bewegen, maar zelfs om haar, langs die omweg, een eigen bewustzijn te laten construeren en uiten.
Ook de vele verwijzingen naar kunst en fotografie, en naar film en televisie, gaan meer over de vraag naar het verdwenen verschil tussen het authentieke en het geconstrueerde dan over estheticisme. Daarom kan het ook zijn dat de intiemste daad van de fotograaf die Panis’ minnaar was, niet fysiek is, maar door technologie bemiddeld, en vervolgens gebracht als kunst: hij fotografeert haar ’s nachts slapend na een vrijpartij en publiceert de foto’s in een groot modetijdschrift. Dat Panis zich vervolgens als represaille wekenlang laat schaduwen en fotograferen door deze fotograaf (naar zal blijken de vader van haar kind) illustreert dat gezien worden gelijkstaat aan bestaan, zoals ook het werk van kunstenares Sophie Calle ons voorhoudt.
Net als Calle doet Minnie zichzelf in de uitverkoop, wanneer ze al haar bezittingen, tot en met haar ondergoed, verkoopt via Marktplaats en daar een kunstproject van maakt. Surveillance en privacy zijn de filosofische onderwerpen van de toekomst, zegt een van Weijers’ andere personages, en deze roman onderstreept dat door van iedereen die het verhaal bevolkt een voyeur of spion te maken. De consequenties speelt met het besef dat we, als in een omgekeerd panopticum, voortdurend worden gezien door het ons omringende. De blikken en controle van mensen om ons heen maken deel uit van wie we zijn – misschien wel op een fundamenteler niveau dan onze nietbestaande ‘kern’.
Zulke vernieuwende literaire thematiek is de afgelopen jaren in een aantal studies beschreven. Daar heet het dan ‘the cosmodern condition’ (Christian Moraru), ‘een nieuw gevoel van wij’ (Nicoline Timmer), of ‘new sincerity’ (Allard den Dulk). Of je de uitwerking nu ‘cosmodern’, ‘laatpostmodern’ of ‘posthumanistisch’ noemt, het komt in wezen op hetzelfde neer…
De postmoderne literatuur was op een dood spoor beland, meenden David Foster Wallace en zijn navolgers, ten onder gegaan aan solipsisme en ironie. In plaats daarvan kwamen er romans waarin werd gezocht naar gemeenschap en zingeving. Hoe zoetelijk dat kan uitpakken, blijkt uit sommige romans van Dave Eggers. Hoe pijnlijk en moeizaam het ook kan zijn, blijkt uit het werk van Wallace zelf. Zoals de twee uitstekende boeken van Allard den Dulk (Existentialist Engagement in Wallace, Eggers and Foer, 2014) en van Nicole Timmer (Do You Feel It Too: The Post-Postmodern Syndrome in American Fiction at the Turn of the Millennium, 2010) laten zien, gaat het in deze literatuur eerder om de zoektocht naar een ‘wij’ dan om het vinden ervan.
Deze studies gaan alle over de Amerikaanse roman, waarvan ook onze jonge schrijvers doordrenkt zijn. Maar de ontwikkelingen die ze beschrijven voeren terug op de moderne Franse filosofie, en dan voornamelijk op het werk van Deleuze, die stelde dat betekenis ontstaat in een chaotisch netwerk van relaties, een ‘rhizoom’. Het is uiteindelijk vooral aan dit post-postparadigma dat de nieuwste lichting Nederlandse literatuur schatplichtig is − hoewel termen als ‘Nederlands’ of ‘Nederlandstalig’ hier eigenlijk misstaan. De identiteiten die in deze literatuur gezocht worden, zijn immers nauwelijks geworteld in afkomst of nationaliteit. Ze zijn geglobaliseerd, net als deze literatuur zelf.
De zoektocht naar een (nieuw, eigen) ‘wij’ valt nu samen met een zoektocht naar het echte, naar de realiteit. Dat die werkelijkheid vervolgens woest en ledig is (zoals het Indiase en het Chinese platteland waarnaar Polaks Schard en Weijers’ Panis afreizen) noopt de personages er kunst van te maken of een verhaal. Minnie Paris verkoopt al haar spullen als vorm van een kunstwerk, maar doet dat via Marktplaats, waarbij ze wel degelijk steeds weer nieuwe, echte mensen ontmoet… van wie ze dan weer foto’s maakt.
Niet toevallig geldt hetzelfde voor de travestiet Manu (oftewel Cecilia) in Polaks roman. Deze succesvolle kunstenaar maakt werk waarin hij zijn eigen hybride identiteit letterlijk tentoonstelt. In media-installaties en met getruukte foto’s heeft hij zichzelf als Cecilia afgebeeld, te midden van de anderen op wie zij haar vrouwelijke identiteit baseert: ‘Ze zijn bewerkt; op meerdere beelden staat ze met beroemdheden, dood en levend – James Franco, Lady Gaga, Grace Kelly, Alfred Hitchcock, Freud, Couperus – op andere staat ze alleen. Er zijn groepsfoto’s en getrukeerde vakantiekiekjes, bijna allemaal met Cecilia als fonkelend middelpunt’. Bovendien is het bij deze tentoonstelling van Manudat de personages uit het verhaal van Polak eindelijk bij elkaar komen, lang uitgestelde gesprekken voeren: een gemeenschap worden.
De poging, en het onvermogen, van kunst en literatuur om iets aan de orde te stellen is voor deze personages een fundamenteel probleem. (Dat is de zelfreflexiviteit en De revanche van de roman die Thomas Vaessens in 2009 aan de orde stelde.) Vandaar dat de hoofdpersonen in deze romans zelf ook vaak (willen) schrijven, tekenen of kunst maken. Het door het literaire droste-effect aangekaarte probleem dat hun werk aangrijpt (en ook zelf weer belichaamt) om iets te betekenen dat de biografie ontstijgt, is waar het engagement van deze romans in schuilt.
In een interview met Vrij Nederland verwoordden de auteurs het als volgt. ‘Weijers: “Ik denk de laatste tijd best veel na over manieren waarop je geëngageerd kunt zijn als schrijver. Het wereldtoneel in je boeken stoppen is me te plat. Voor mij betekent engagement werkelijk gecommitteerd zijn aan wat je doet. Op het gevaar af vrijblijvend te klinken, bedoel ik zoiets als: zet op het spel wat jij op het spel wilt zetten. […] Je kunt je er niet niet toe verhouden. Maar als mens met ambities kun je ook niet zeggen: ik ga me alleen nog maar met de grote meta-dingen des levens bezighouden. Ik vind dat ergens ook gewoon onethisch.” […] Polak: “Is het niet altijd een beetje politiek als je schrijft?”’ (Vrij Nederland, 17 december 2014)
De jonge schrijvers van nu die zulke vormen van engagement verkennen, zijn niet zonder meer tot een groep te rekenen. In generationele, sociale en kunstzinnige zin zouden ze er wel degelijk een kunnen vormen, maar ze weigeren zelf nadrukkelijk om die programmatische fuik in te zwemmen. De vissen in deze school zijn weliswaar sociaal en geëngageerd, maar vooral ook individualistisch en ambitieus. In dat opzicht zijn zij werkelijk schrijvers van het post-9/11-tijdperk en Facebook. Hier geen absolute waarheden en rotsvaste persona’s, en evenmin de morele leegte en vrijblijvende ironie van een doorgeschoten postmodernisme. Eerder een in alle ernst ondernomen kunstzinnige zoektocht naar wat het is om hier, nu te zijn, zonder groot verhaal en te midden van ontelbare anderen.
De werkelijk betekenisvolle overeenkomst is daarmee ineens niet meer dat de personages in deze romans niet weten wat ze moeten in het leven, of dat ze allemaal wit zijn en op het Amsterdamse Montessori Lyceum gezeten hebben (zoals Abdelkader Benali chargeerde in zijn veel geciteerde Facebook-post). Zij berust er veeleer op dat auteurs als Jamal Ouariachi, Niña Weijers en Nina Polak langs deze weg nieuwe vormen van engagement verkennen.
Zonder meer als ‘geëngageerd’ beschouwde romans zijn er genoeg geschreven de afgelopen decennia, van Elvis Peeters’ helaas nog altijd zeer actuele De ontelbaren (2005) tot Tommy Wieringa’s Dit zijn de namen (2012). Immigranten als onderwerp nemen is één manier om een gesprek aan te gaan over herkomst, identiteit, zelfbeschikking en macht. Het schrijven van verhalen over personages die weigeren zichzelf nog langer als het centrum van het universum te zien, die trachten op te gaan in hun omgeving vanuit het besef dat identiteit überhaupt bestaat bij de gratie van de relaties tot de mensen, dieren en dingen om ons heen – dat is een andere vorm, niet minder maar wel anders geëngageerd.
Het is daarom opmerkelijk dat het debat het afgelopen jaar is gegaan over de vermeende steriliteit die De Vries waarneemt, en niet over de in essentie relationele poëtica die hij zelf lanceert. Juist zijn vraag om een huwelijk, om betekenisvolle relaties, en om personages die deel uitmaken van een gemeenschap toont aan hoe fundamenteel ook hijzelf deel uitmaakt van deze generatie auteurs. Natuurlijk is het zo dat de verkenning van het relationele bij de een wat soepeler gebeurt dan bij de ander. Deze jonge schrijvers bewonderen weliswaar stuk voor stuk grote dialoogschrijvers en nemen die als voorbeeld, maar dat is voor sommigen te hoog gegrepen. Hoezeer De Vries die relationele ambitie en de betekenis ervan mede daardoor miskent, toont hij aan door de in zijn kritische essay besproken personages te isoleren uit hun verhaal en ze alleen in een huis te zetten. (Het is lastig sprankelen en verbonden zijn in je eentje.)
De Vries’ aandacht voor de karakterinhoud van de romans die hij beschrijft, belemmert het zicht op het, toch cruciale, perspectief in de romans van deze (zoals Arjen Fortuin ze noemt) ‘jongeschrijvers’. Om te zien hoe ethiek hier werkt, moeten we tot voorbij de handeling graven, tot aan het stilistische ondergesteente: het perspectief en de vorm en taal waarin die handeling tot ons komt.
Zo is Weijers’ Minnie Panis weliswaar een kunstenaar die alleen leeft en ook nog probeert te verdwijnen, maar zij is niet de enige die spreekt en focaliseert. Ook de fotograaf die zij betaalt om haar te volgen komt aan het woord, haar moeder, en een arts-therapeut die haar als kind al kende en nu opnieuw bestudeert wegens haar abnormale (in)sensitiviteit. Opvallend veel recente romans hanteren zulke perspectiefwisselingen als vorm van wat in de literatuurwetenschap een ‘meervoudige personale vertelstructuur’ heet: van Grunbergs Huid en haar (2010) tot aan Stephan Enters Grip (2011), van Dors_t van Esther Gerritsen (2012) tot Hannah van Wieringens _De kermis van Gravezuid (2012). In Jamal Ouariachi’s Vertedering (2013) focaliseert zelfs het jonge katje Buscemi even als vanuit kattenperspectief het voorspel van zijn baasje en diens objet d’amour beschreven wordt.
Het meervoudig personale vertellen is natuurlijk zo oud als de evangelisten. Toch rijst het vermoeden dat er iets wezenlijks is veranderd. Laten romans als W.F. Hermans’ De donkere kamer van Damokles met het pluralistische vertelperspectief zien dat er niet één enkele visie op de werkelijkheid bestaat, hier gaat het om het verder doordenken van de ontologische twijfel van het postmodernisme. In plaats van om het ontmaskeren van de werkelijkheid als een constructie, en om het besef dat taal niet kon raken aan de werkelijkheid, gaat het nu om de vraag naar de consequenties daarvan voor ons geloof in een stabiele identiteit. Daarmee bedoelen we dat het individu als een vastomlijnd zelf wordt gedeconstrueerd, en wordt gereconstrueerd als onderdeel van een netwerk van relaties. De romans die dit ambiëren, hoeven niet te vertellen dat ieder personage wezenlijk verbonden is aan anderen, maar willen dat mede demonstreren in de vorm.
Toch is het ook zichtbaar in de verhaallijnen: het is geen toeval dat veel personages voor langere tijd naar het einde van de bewoonde wereld reizen, of op zijn minst naar een heel andere wereld. Bij Nina Polak gaat het naar een godverlaten Indiaas gat, bij Maartje Wortel naar een onbewoond Zweeds eiland, en bij Niña Weijers naar het meest lege en verlaten gedeelte van China. Abrupter en ingrijpender dan door je zo te verplaatsen kun je je netwerk van relaties, en daarmee dus jezelf, haast niet veranderen – tenminste, niet op eigen kracht.
Maar eigen kracht volstaat natuurlijk niet als juist de betekenis van ‘eigenheid’ op het spel staat. Daar is een ingrijpender relationele herijking voor nodig. Minnie Panis is aan het slot van De consequenties dan ook zwanger: veel fundamenteler kun je niet ‘in relatie’ komen en zijn. Vandaar ook dat de eerder geciteerde Frans Kellendonk in veel van zijn romans een zwangere vrouw opvoert, die hij plaatst tegenover zijn hoofdpersonen die er niet in slagen op te gaan in een gemeenschap. Hetzelfde geldt voor de zwangerschap aan het einde van McEwans Saturday. Het ethische besef dat liefde gedeeltelijk bestaat uit de ander ‘zijn’, kan moeilijk directer uitgedrukt worden.
Maar, zoals gezegd, het vertelperspectief is voor het delen van dat inzicht haast belangrijker dan het vertelde. Van alle recente romans die het meervoudige perspectief inzetten, doet Polaks We zullen niet te pletter slaan dat wel het meest pontificaal: zelfs de titel begint met ‘we’. En inderdaad is niet alleen Polaks eenzame tekenares van kinderboeken aan het woord, ook de broer van de hoofdpersoon pakt (in een welhaast Saïdjah en Adinda-achtig venster) zijn biezen en hoopt betekenis te vinden bij een geliefde in een Indiaas kindertehuis. Ook de travesterende kunstenaar op wie Polaks tekenares verliefd is, is even aan het woord. Allemaal zoeken, falen en vinden zij op hun eigen manier, en de lezer wordt uitgenodigd al dat zoeken, falen en vinden vanuit het perspectief van al deze personages mee te beleven.
Zo hangt het falen en het onvermogen waarover wordt verteld heel nauw samen met de manier waarop wordt verteld. In zijn onwil dat verband op waarde te schatten, is De Vries consequent. Zoals uit de rest van zijn essays in Vechtmemoires blijkt, is de ‘steriliteit’ die hij waarneemt bij Maartje Wortels hoofdpersoon James Dillard (IJstijd) van dezelfde afkeurenswaardige soort als die van de personages in het werk van bijvoorbeeld Arnon Grunberg. Ook van dat oeuvre ziet De Vries niet in dat het bij uitstek over relaties gaat, hoe eenzaam de hoofdpersonen ook zijn. Niet omdat Grunbergs romans ‘wijsheid’ of ‘oplossingen’ te bieden hebben, maar omdat ze laten zien waar het misgaat, dát het misgaat – dat die wezenlijke verbondenheid met de ander niet alleen maar lieflijk is, en ook destructieve gevolgen kan hebben.
Het is haast alsof De Vries het waardevolste vermogen van literatuur miskent, haar ware engagement: het vermogen de schrijver en de lezer door middel van zorgvuldig geconstrueerde taal nieuwe interpretaties en kennis van het zelf, de ander en de wereld aan te reiken. Zoals de door De Vries, Weijers en schrijvende generatiegenoten veel bewonderde Don DeLillo het ooit zei over zijn beginjaren als schrijver:
Writing is a concentrated form of thinking. […] A young writer sees that with words and sentences on a piece of paper […] he can place himself more clearly in the world. Words on a page, that’s all it takes to help him separate himself from the forces around him, streets and people and pressures and feelings. He learns to think about these things, to ride his own sentences into new perceptions. (‘The Art of Fiction No. 135’, The Paris Review 128, herfst 1993)
Of, zoals Maarten Asscher dat in zijn Kellendonklezing in het vorige nummer van De Gids formuleerde, maar dan juist bezien vanuit het hoogland van het schrijverschap, het oeuvre: ‘Het creëren en ontwikkelen van een taal voor een wereldbeeld, dat is volgens mij de geëngageerde opdracht van de literatuur.’
Het zijn niet de mislukkingen van de personages in deze boeken die interessant of oninteressant zijn, maar de omwegen die de auteurs hun falen laten nemen, en het slechte nieuws dat ze daarmee vertegenwoordigen. Als je, om terug te keren naar Benali, in de eenentwintigste eeuw als welvarende witte individualistische wijsneus van het Amsterdamse Montessori Lyceum komt, met al je persoonlijke sores, maar vooral ook met een arsenaal aan nauwelijks bevochten rechten, vrijheden en kansen – ja, wat dan? Hoe verhoud je je, eenmaal vrijgelaten, tot het web van ontelbare interpersoonlijke relaties en houdingen dat wij ‘wereld’ noemen? Wie daarin te zijn, te worden? En met welk doel?
Het is dit besef van de ongrijpbaarheid van de grote geschiedenis en toekomst, en de zoektocht naar een nieuwe, genetwerkte identiteit, dat onze jonge schrijvers aan de orde stellen als zij hun personages plaatsen in een wereld waarin identiteit niet meer iets is wat je kan ‘ontdekken’ of ‘verkennen’, of zelfs maar creëren, maar iets wat fluïde is, internationaal, exhibitionistisch, relationeel, intertekstueel en met technologie vervlochten. Identiteit als een besluit, genomen na uitgebreid zoeken, lenen en knutselen, maar vermoedelijk tot in lengte van dagen instabiel.
De identitaire chaos die dat oplevert is met geen pen te beschrijven. Onze jonge schrijvers proberen het desondanks. Met romans die onderzoeken hoe jonge mensen kunnen leven in een wereld die zichzelf uitput in betekenisloosheid – een wereld waarin iedereen overduidelijk met iedereen verbonden is, maar waarin het werkelijk doorvoelen van die verbondenheid nog altijd onverminderd moeilijk blijkt. Laten we ze niet al te realistisch proberen te lezen; ze zijn er niet in de eerste plaats om ons te vermaken of verder te helpen, maar om een nieuw zelf te verkennen en te bevragen.
Deze romans geven weinig houvast, ja; bijna alles erin is relatief, want relationeel. Dat betekent echter niet dat zij geen nieuw inzicht geven in ‘de liefde, relaties, het huwelijk, trouw en overspel, zwart en wit, onderdaan en individu, man en vrouw, vader en kind’. We zouden zelfs zeggen: integendeel. En, zeker, de een iets meer dan de ander. Alleen de tijd en een paar volgende romans zullen uitwijzen wie van onze nieuwe schrijvers bijziend zijn en wie de zieners. Maar het is dan en ook nu vooral aan ons, de lezers, om dat boek na boek na boek voor onszelf vast te stellen.
En dan nu het verkeer
Poëzie
Gedichten
De internet gids
Shackleton uitgezwaaid door zijn bemanning op Elephant Island
Poëzie
Angstige profeet
Essay
De goede grote woorden
Het hiernamaals zit in het archief
‘Ik wil de taal als een scherm om mij heen voelen’
‘Papa, waarom zat jij niet in het verzet?’
De wereld een dansfeest
Soefi aan de Eufraat
Poëzie
Op een zomerhit
Kroniek & Kritiek