Redactioneel
De tropen waren er altijd en altijd waren ze ver weg. Mijn vader werd op Java geboren, hij had er tot zijn twaalfde gewoond, tot de leeftijd waarop hij onderwijs moest gaan volgen in de beschaafde cultuur van het Europese vasteland. Een banaan noemde hij soms een pisang, in een bijzin zat nog wel eens een tjitjak op de muur, een doodenkele keer reed een auto de bergen in waar het zo heerlijk koel was, en heel zelden viel het woord bediende. Verder bleven de tropen diep in zijn gemoedsleven verscholen, dat hij met niemand deelde en waarschijnlijk ook nauwelijks met zichzelf.
Wanneer mijn grootvader op bezoek was hoorden we af en toe woorden als ‘campagne’, want hij had leiding gegeven op een suikerplantage, of ‘klamboe’, ‘soos’ of ‘inlanders’ en in lagere frequentie keerde een handvol als mop verklede zinnen over het Jappenkamp terug. De onooglijke kris aan de muur bij hem thuis was gedoopt in een dodelijk gif maar kwam nooit uit de schede. Verder bleven de tropen een vanzelfsprekend raadsel, zoiets als de put in onze voortuin waarvan mij nooit helemaal duidelijk is geworden of die nu nog een functie had of niet. Vragen gleden af van onverschillige antwoorden en verdere nieuwsgierigheid stuitte op dooddoeners. Het was ver weg. Het was voorbij.
Wel lazen mijn ouders mij Sambo, het kleine negerjongetje voor (‘En hij was pik- en pikzwart’), er waren natuurlijk bananen, pinda’s, ananas, en toen er een keer een kokosnoot in huis kwam, wist mijn vader er verrassend goed weg mee, hij sloeg er twee gaatjes in om de waterige melk eruit te laten lopen en zaagde hem geroutineerd doormidden. In die jaren reisde ik met Kuifje door Afrika en rook ik als scholier in een tropische kas eens de vochtige warmte van de tropen: weeë rottenis, zoete schimmel. Toen kwam de literatuur met Oeroeg en De eilanden en berichten uit de krant en beelden van de tv, films, en ten slotte plakte een generatie later onze Surinaamse oppas Mayra met speeksel een stukje papier op het voorhoofd van mijn zoon tegen de hoofdpijn. Het hielp. Haar roti was ongeëvenaard en we kwamen op haar verjaardag bij haar gastvrije moeder in de Bijlmer. Maar Mayra stopte van het ene op het andere moment, ze verdween achter een onzichtbare muur en liet een wonderlijke leegte achter.
Altijd waren ze er in de verte, nooit kwam ik er. Het trok mij niet, misschien kopieerde ik onbewust mijn vaders gereserveerdheid. Zijn distantie was vast ontstaan toen hij op twaalfjarige leeftijd naar Nederland werd gestuurd, een destijds gebruikelijke uitvoering van wat ik nu pas begin te herkennen als seksuele politiek, gevoed door angst voor rasvermenging; of waren er werkelijk geen goede scholen in dat Indië van hem en waarom dan niet? Toen begonnen mijn kinderen over de wereld te reizen en volgde op een dag het voorstel om in de kerstvakantie met het gezin naar Afrika te gaan, maar een paar uur vliegen, mooi weer, avontuur, iets anders. Ze zagen me spartelen, want ik wilde niet de fuik in zwemmen van de witte welgestelde man die zich aan de kleurrijke armoede vergaapt, niet geconfronteerd worden met mijn bevoorrechte positie en mijn diepgewortelde superioriteitsgevoelens, niet op safari met dragers en geen foto’s nemen van onszelf in een ‘andere beschaving’, al was de lens dan zo plat geworden als een iPhone.
Het compromis werd Suriname, omdat we er een cultuur deelden, een taal ook, en er via via wat mensen kenden, vaag. En zo landden wij, mijn vrouw en ik, en onze vier gezamenlijke, blonde, of beter nog: door haar Noorse bloed zeer blanke kinderen op Zanderij. De veertig kilometer lange weg naar Paramaribo, het Pad van Wanica, is vaak beschreven. Anil Ramdas vertelt in Paramaribo. De vrolijkste stad in de jungle (2009) dat-ie bekendstaat als de dodenweg en volgens W.F. Hermans in De laatste resten tropisch Nederland (1969) lijkt het ‘een landweg die nergens naartoe leidt’. De opmerking loopt vooruit op een latere zin in zijn boek, een zin die het menselijk universum van deze schrijver goed definieert en mij daar steeds vaker te binnen schoot: ‘Alle wegen in Suriname lopen tenslotte dood’.
Wie op de kaart kijkt begrijpt meteen dat dit in elk geval letterlijk zo is. Je bespeurt weliswaar een oost-westverbinding, min of meer langs de kust, tussen Frans en Brits Guyana dwars door Suriname, alleen, wie moet er in godsnaam van Frans naar Brits Guyana of omgekeerd? Aan de Franse kant kun je dan nog met een veerpont de rivier over, aan de westgrens echter stuit je op de kilometers brede Corantijnrivier met aan de overkant het ongenaakbare, vijandig gezinde Brits Guyana dat trouwens al een halve eeuw onafhankelijk is en Guyana heet. De wegen naar het zuiden worden allemaal smaller en onverhard om, afhankelijk van het seizoen, te eindigen in dichtgroeiende bospaden of stinkende modderpoelen. Je kunt een uur naar het zuiden rijden of wat langer, maar op een gegeven moment houdt het op. Altijd. Daarachter ligt het oerwoud.
Langs die dodenweg zag ik hetzelfde als Hermans een halve eeuw eerder: hutjes en afdakjes van pinabladeren. ‘Eronder of ervoor,’ schreef hij, ‘zitten naakte zwarte mensen, zonder iets te doen.’ De schrijver is niet neerbuigend, of althans minder neerbuigend dan anders, misschien omdat hij er rondreist met zijn Surinaamse vrouw. Maar de sfeer van mislukking dampt van elke bladzijde. De lucifers zijn onbruikbaar, stelt hij vast, allerminst klagerig omdat Hermans opleeft bij het vaststellen van welk menselijk tekort dan ook. De douche is armetierig en niet warm, een bar is van hardboard, er zijn moeilijk kranten te krijgen, er zijn ratten, de gebouwen zijn verveloos, de wegen verwaarloosd en zo gaat het door. Anil Ramdas ziet veertig jaar later ook overal verval en mislukking, al gaat zijn melancholieke frustratie minder over iets louter buiten hemzelf: het land zit meer in hem dan hem lief is en is vervlochten met zijn persoonlijke geschiedenis die enkele jaren later zo droevig zou eindigen.
Mij ontgingen evenmin de mislukking, de verveloosheid, de doodlopende wegen en mensen met weinig omhanden. Veel hangen en wachten op iets. Ik wist dat dat met werkeloosheid te maken had en met armoede en gebrekkig onderwijs. Verklaarde dat echter alle verveloosheid, de verwaarlozing? In het oude Torarica Hotel, waar iedereen komt omdat een land vaak groot is in de tropen maar het gebied waarin je leeft navenant klein, zodat je, zeker wanneer je er niet woont, elkaar steeds weer ontmoet, in dat hotel nam iemand bij het zwembad de bestelling op van het zestal witte mensen dat wij zijn. Het waren zes drankjes, vier verschillende, waarop de man bedenkelijk keek en vroeg: zal ik de hele bestelling in één keer opnemen?
Ik ging hier in de tropen nog iets over mijzelf leren, zo veel was duidelijk
Ik schoot in de lach maar de schaamte ging eroverheen want dit was nu precies hoe ik niet naar Surinamers wilde kijken, als dom en lui. Alleen, wacht, hoezo ‘Surinamers’, waar kwam die generalisering plotseling vandaan? Ik ging hier in de tropen nog iets over mijzelf leren, zo veel was duidelijk, maar op het moment dat ik me de vraag herinner moet ik toch weer lachen: zal ik de hele bestelling in één keer opnemen? En als je vaker lacht, slijt de schaamte. Zou er daarom zo veel gelachen worden, hier?
Wij werden bij iemand thuis ontvangen in een sereen ingericht, ruim appartement waarachter de tropische tuin doorliep tot aan de bruine, wijde rivier. Soms waren er varanen. Op de veranda kregen we zuurzak en papaja en andere vruchten. Met het geraas van een aansnellende goederentrein kwam de regen en toen we naar binnen vluchtten zag ik hoe het omslag van de voor de gastvrouw meegenomen dichtbundel opkrulde door de vochtige lucht. Plotseling begreep ik wat ik de volgende dag bevestigd zag bij het bezoek aan de grootste boekwinkel van het land, met de wat omineuze naam VACO, in de Domineestraat. De winkel was ruim opgezet, de kasten puilden niet echt uit en van veel titels stonden meerdere exemplaren naast elkaar. In de aangenaam koele zaak (die ook AIRCO had kunnen heten) werd vooral de schaarse, Nederlandse toerist goed bediend. Verder waren er kantoormaterialen. In de tropen, besefte ik, hadden boeken en papier het altijd moeilijk gehad, zonder klimaatbeheersing trekken ze krom, ze beschimmelen en verrotten waar je bij staat. Piano’s, violen en schilderijen hebben het hier vermoedelijk evenmin gered.
Dat ik nooit zoiets simpels had bedacht. De tropen waren vanouds gastvrij voor mensen die het lezen minder belangrijk vonden. Eeuwenlang moet er onder de kolonisatoren een even efficiënte als onbewuste voorselectie hebben plaatsgevonden waardoor deelnemers aan een geletterde cultuur door de tropen werden afgestoten, teruggestuurd of al op voorhand buitengesloten. Ik herinner me ook niet ooit een boek te hebben gezien bij de ouders van mijn vader, of iets anders dan de krant, afgezien van Het beste, de Nederlandse versie van Reader’s Digest, en de leesportefeuille. En eeuwen moet het onderwijs niet alleen zijn beknot door de desinteresse van de koloniale overheerser, maar ook door zoiets simpels als een luchtvochtigheid van boven de 90 procent. Het kan niet anders of dat heeft de cultuur beïnvloed. Nooit gaat het hier op een feestje eens over boeken of film, merkte Anil Ramdas in Paramaribo verdrietig op.
Ondertussen wilden wij niet aan het zwembad blijven, we wilden natuurlijk het land in, de jungle, we zaten aan de rand van het tropisch regenwoud en dat moesten we zien. Veel Surinamers vonden het een raar verlangen. Er is niets daar, zeiden ze, geen enkel vertier. Er zitten slangen en giftige spinnen. Je kunt de mensen er niet vertrouwen. Er is geen beschaving. Zoals ik nooit in de tropen kwam, zo kwamen de creolen, de Javanen en de Hindoestanen uit Paramaribo en omstreken nooit in de bush. Er zijn geen wegen, zeiden ze. En dat klopte, want die liepen eerder al dood. Dus vertrokken we met een wankel vliegtuigje van vliegveld Zorg en Hoop en vlogen over een dampende soep van broccoli om uiteindelijk in filmbeelden van National Geographic op een strook gras te landen. Aan de randen stonden kleurig geklede vrouwen met kleine kinderen de grond te bewerken en pinda’s te planten.
Nadat mijn dochter en drie zonen de helpers hadden geholpen met het sjouwen van de bagage scheurden we met een gemotoriseerde korjaal de nabijgelegen rivier op en kwamen na een halfuur bij een eilandje in de stroom, waarop Saramaccaners uit de naburige nederzettingen hutten hadden gebouwd, en een soort open eetzaal met keuken die zij zelf bemanden. Ze sliepen er ook, hun kinderen liepen er rond, de bootsman zorgde voor bomen en planten en een oersterke doofstomme marron met vergroeid lichaam viste en zeulde en loste het probleem op met een giftige groene slang, ze hadden een punt, daar in Paramaribo.
De gids Elly was een kleine feminiene verschijning die je op straat in Paramaribo of in het Amstelstation straal voorbij zou lopen, een onopvallende gestalte. Hij had indiaans bloed, zei jij en hij bleek een intelligente, geestige man wiens vrolijkheid en praktische zin een enorme melancholie verborgen. De andere gids heette Cleon, een volbloed marron met een zware stem en grote voeten uit een van de omliggende dorpen. Op de tweede dag vertelde hij dat hij zojuist vader was geworden, waarop mijn vrouw en dochter en enkele andere vrouwen uit het kleine Europese gezelschap hem enthousiast omhelsden. Cleon straalde. Maar toen hij de volgende dag terug was, had hij de baby nog niet gezien want het dorp lag iets verder weg.
Vooral in het oerwoud bleek hij in zijn element. Anders dan ik verwacht had heerste er een beklemmende stilte. Alleen het kapmes zong boven ons geslof door het vochtige blad en Cleon bespeelde een breed repertoire aan geneeskundige planten, dierensporen en -uitwerpselen, eetbaar spul en onverwachte gevaren. Na tien minuten was ik elk richtinggevoel kwijt, er was ook nergens zon, wel de warmte ervan maar niet het licht. Je zag geen hemel in deze wereld, alleen een diffuus groen plafond. Elly legde een even gevarieerde als moeiteloze kennis van de jungle aan de dag om er de bruikbaarheid van te tonen: zo moeten we door het bos hebben gelopen toen de romantiek nog niet bestond.
Rond het eiland stroomde de rivier, af en toe sprong een vis op of kwam brommend een korjaal voorbij, ik zag een kleurige familie marrons met geweren. Je kon in het water zwemmen, al moesten vrouwen één keer per maand uit de rivier blijven en wanneer je je stootte en een wond kreeg diende je zo snel mogelijk naar de kant te gaan vanwege de piranha’s. Er hingen kleurige libelles als drones in de lucht. Van tussen de bomen kwam de weeë lucht van overdadige grafkransen.
De volgende dag bezochten we enkele naburige dorpen. ‘In welke volgorde,’ zo vraagt Claude Lévi-Strauss zich in Het trieste der tropen af, ‘moet men eigenlijk de diepe en verwarde indrukken beschrijven die iemand overvallen die pas is aangekomen in een inboorlingendorp waarvan de cultuur betrekkelijk intact is gebleven?’ Tegenover onze beschaving waarin wij volgens hem worden verpletterd ‘onder de ongevoelige steenmassa’ heerst hier de menselijke maat: ‘Het dorp omsloot zijn bewoners als een licht, elastisch harnas en men kon het eerder met onze dameshoeden dan met onze steden vergelijken: het zag eruit als een monumentaal sieraad dat een beetje van het leven van de twijgen en de bladeren bewaarde’.
Als ik zelf ergens mee moet beginnen zijn dat de magische, of beter: religieuze sporen waar wij op stuitten voor we het dorp binnengingen. Eerst onder een poort van palmtakken door die de boze geesten buitenhoudt, dan voorbij een stok in de grond en scherven van een fles, kapotgeslagen om de sterke drank als offer op de grond te plengen, een nauwelijks opvallende, verwaarloosde maar kennelijk heilige plek. Een boom hoorde door vrouwen links en door mannen rechts gepasseerd te worden, met dan weer een stok en een kapotte fles. Hoe konden offerplekken er zo verwaarloosd uitzien, als achtergelaten vuilnis, zo verveloos? We mochten alles vragen zolang we respect toonden had Elly gezegd, maar dit leek me geen goede vraag omdat-ie klonk als een verwijt.
Maar een topless vrouw zei hier gewoon ‘goedemiddag’ tegen mij, in mijn taal
Ik snap wel iets van de zonderlinge vergelijking met die dameshoeden van Lévi-Strauss als ik aan die hutten terugdenk en aan het contrast dat hij op wil roepen. Het beeld moet vast ook een feestelijk gevoel opwekken, iets irrationeels en onverwachts. Tegelijk riepen de bewoners tot mijn schaamte datzelfde negentiende-eeuwse woord ‘inboorling’ in me op, plaatjes uit mijn vroegere Gouden Horizon Encyclopedie, flarden uit tv-programma’s. In die encyclopedie stond onder Suriname dat ‘Bosnegers’ afstammelingen zijn van slaven, ‘die in de slaventijd van de plantages ontsnapten en in de barre wildernis terugvielen op hun primitieve gewoonten en gebruiken’. Maar een topless vrouw zei hier gewoon ‘goedemiddag’ tegen mij, in mijn taal, ergens klonk het als een grap, alleen toen ik me ervan bewust werd dat ik dat grappig vond voelde het alsof ik iets in mijzelf verraadde en eerder bij voetbalsupporters hoorde met apengeluiden (van wie het ook weer elitair was om ze te verachten). Hoezo mijn taal?
Ik parkeerde de moraal en keek om mij heen. Bij een huis lag een stapeltje skeletten van een dier dat wel iets weg had van een hond. Ik vroeg wat het was en Cleon zei: die zijn van een tapir.
Van een tapir?
Wat is er nu zo gek aan een stapeltje tapirskeletten, zag je hem denken, maar toen ik op mijn beurt enige verbazing liet blijken, mompelde Elly dat het ging om een inwijdingsritueel voor jongens, die een tapir uit het oerwoud moesten halen om man te worden.
Verschillende dorpelingen hadden klompvoeten, merkwaardig vergroeide benen en armen, of ze liepen gebogen en keken met een vreemde blik langs je heen, met vertrokken mond of hangende kaak en afwezig gedrag dat in de tijd van de Gouden Horizon nog ongegeneerd debiel zou heten. Ik had zulke verschijnselen al eerder bij marrons opgemerkt en er onder mijn klamboe in de klamme nacht zelfs rusteloos van gedroomd. Op foto’s of filmpjes zag je ze nooit. Een arts in de groep bevestigde mijn zo discreet mogelijk gefluisterde suggestie: inteelt.
Aan de deur van een hut hing een boodschappentas, een mooie tas maar zo te zien hing-ie er al een paar maanden. ‘Elly,’ vroeg ik, want ik durfde het Cleon niet te vragen, juist omdat hij in een van deze dorpen geboren was en we net familie van hem waren tegengekomen, ‘waarom hangt die tas aan de deur?’ ‘Die is iemand vergeten.’ Ik herinnerde hem eraan dat ik alles mocht vragen, maar wanneer het geheim was of hij het me om andere redenen liever niet vertelde, respecteerde ik dat vanzelfsprekend, even goede vrienden. ‘Nu ja, op dat huis rust natuurlijk een vloek,’ zei Elly, ‘en dan ben je wel gek om zo’n tas aan te raken.’
Even later zag ik een paar nieuwe kaplaarzen naast het pad, een meter of tien van een hut. Ook die stonden er zeker al een paar weken maar uit respect voor de positieve sfeer onder de andere bezoekers en uit schaamte voor de mogelijke schaamte van Elly en Cleon wees ik alleen mijn zoon naast me op de laarzen. Aan mij drong zich het beeld van de Goede Wilde op, de mythe van de Bon Sauvage die we hier allemaal liepen te koesteren, het diep in ons gewortelde cliché dat het paradijs op aarde in dit soort dorpen wil herkennen. Montaigne had lovend geschreven over de Tupinamba in Brazilië en al verkondigd hoe verwoestend de komst van de Europeanen was, maar in de achttiende eeuw barstten zulke gedachten pas goed los. De verlichte denkers vonden zo’n primitieve beschaving een goede spiegel voor de eigen samenleving, ze bewonderden meer en meer de eenvoud en de natuurlijke goedheid van mensen in nog niet door het westen aangetaste culturen.
In de eerste plaats Jean-Jacques Rousseau, die onze beschaving verwierp, of het nu om boeken ging of kunst, om religie of politieke instituties. _Émile_, ou, De L’éducation begint met de klassiek geworden zin: ‘Alles is goed zoals het uit handen van de Schepper komt, alles raakt verdorven in handen van de mens’. En dan bedoelde hij de Europese mens, want de mens op zichzelf was goed. Alles wat de westerse mens echter verzon, corrumpeerde het oorspronkelijke, natuurlijke leven dat Rousseau hooguit nog herkende in het kind en in wie dicht bij de natuur leefde. Het idee van de Goede Wilde greep om zich heen, we vinden het zelfs in Candide van Voltaire, die je toch geen optimistisch mensbeeld kunt aanwrijven. Alleen de altijd dwarse Diderot maakte een uitzondering. Hij bewonderde net als zijn Franse tijdgenoten de oorspronkelijke inwoners van Tahiti, maar in het Supplément au Voyage de Bougainville merkte hij op dat het idee van de bon sauvage te simpel is en dat we beter elk mens als individu kunnen beoordelen.
Waren de mensen hier gelukkig, halfnaakt, lachend, in deze dorpen als dameshoeden, in de weer met kinderen en met eten bereiden, zingend terugkerend van de oogst? Deel van ‘een monumentaal sieraad dat een beetje van het leven van de twijgen en de bladeren bewaarde’? Ik zag plotseling overal taboes en verboden op of naast het pad waarop we liepen; vloeken en oude vetes van voorouders die nog min of meer onder de levenden verkeerden. Voetangels en klemmen: je kon geen stap verzetten of je begaf je tussen onopgeloste conflicten, onzichtbare dreiging, uitblijvende verzoening, vertoornde gestorvenen of recente vervloekingen van buren en verwanten. Vrolijk ging menigeen met de dorpelingen op de foto, maar mij schoot plots te binnen hoe ik ooit had gelezen over tienerzwangerschappen en incest in dit soort dorpen.
Hoe moest het wezen om hier een meisje te zijn, dat begon te menstrueren en van de ene dag op de andere als vrouw werd gezien en aan wie familieleden zich soms vergrepen zodat ze zwanger naar Paramaribo vluchtte om haar kind te baren en het in een weeshuis achter te laten, zo zich de schande besparend van haar omgeving? Als je hier woonde, leefde je dan niet in de hel? Ik schaamde me voor deze sombere en denigrerende gedachten, zo erg zou het niet zijn tussen deze vrolijke, spontane mensen, je kon het je niet voorstellen, mijn dochter hielp cassave stampen, een zoon van mij droeg de kamisa als een marron, we dronken cola met de dorpelingen en het was lachen.
De week erop las ik in Torarica, waar weer wifi was, hoe NRC Handelsblad enkele jaren eerder een meisje had geïnterviewd van een dorp verder stroomafwaarts, dertien jaar oud en drie maanden zwanger. Haar moeder was net bevallen van haar broertje en haar oma van eenenveertig hoogst zwanger van haar zesde kind. Voor haar was het gewoon, zei ze, en wie sluit uit dat ze gelukkig waren, daar in dat dorp stroomafwaarts, of niet ongelukkiger dan wij in Europa? Toen las ik in een Surinaamse krant geruchten over het leven in weeshuizen in Paramaribo die ik niet bij Surinaamse kennissen durfde na te trekken en die oplosten in alledaagse beslommeringen en, denk ik achteraf, wederzijdse gevoelens van schaamte, heen en weer bewegend tussen angst, respect en onverschilligheid.
Of zouden we voor een oorspronkelijk en gelukzalig leven naar een indianendorp moeten, aangezien de marrons hooguit een paar eeuwen in die nederzettingen hadden gewoond, als van de plantages gevluchte slaven. Immigranten, allochtonen, vreemdelingen uit Afrika die noodgedwongen ‘waren teruggevallen op primitieve gewoonten’. Zouden we bij de Indianen de oorspronkelijke eenvoud en wijsheid vinden die verlichte denkers aan de Bon Sauvage toeschreven en die ik bij Elly bespeurde? Zouden we veel dieper het oerwoud in moeten, naar de Amazone en het Brazilië van Lévi-Strauss? Of zouden we juist de andere kant op moeten gaan en de bepaalde lidwoorden moeten beginnen te wantrouwen van ‘de’ indiaan, ‘de’ marrons, ‘de’ Hindoestanen en zo verder? Terug naar Paramaribo, naar huis?
Toen we de kostgrondjes bezochten had Cleon nog geen tijd gehad om zijn pasgeboren kind te zien maar dat zou de volgende dag gebeuren. Kostgrondjes zijn open stukjes in het oerwoud van één familie (alleen wat een familie is, is een complex verhaal). Ze liggen buiten de dorpen, ooit om te voorkomen dat de slavendrijvers ze in één moeite door met de nederzettingen verwoestten. Een stuk bos wordt gekapt, de brand gaat erin en vervolgens worden er bananen verbouwd, cassave, pinda’s, kalebas, okra, maïs en rijst. Na enkele jaren zijn de kostgrondjes uitgeput en neemt het oerwoud het onmiddellijk weer over. Ergens anders, op loopafstand van dorp of rivier wordt een ander stuk ontgonnen.
We liepen langs wat glasscherven en kwamen op een open ruimte ter grootte van twee voetbalvelden. We scharrelden rond tussen de schamele begroeiing en het werd niet meteen duidelijk of dit kostgrondje al verlaten was of nog in volle bloei. Waarom ligt de beek daar helemaal beneden vroeg ik, vast een stomme vraag, maar nu moest er steeds water omhoog worden gedragen. En waarom keren jullie na tien of vijftien jaar terug naar dezelfde plek als alles toch weer gekapt dient te worden en verbrand? Mijn vragen gleden af van onverschillige antwoorden en verdere nieuwsgierigheid stuitte, als ooit, op dooddoeners.
Maar toen bedacht ik me dat mensen hier werkten op de plek waar hun voorouders hadden gewerkt. Mijn vader was vijftien jaar dood en ik had de laatste dagen geregeld aan hem gedacht. Stel dat ik in de warmte zou zwoegen op de plaats waar hij dat had gedaan als man en eerder als jongen, dan was ik dicht bij hem geweest, zijn voortbestaan met mij lag in het zwoegen op ditzelfde stuk land, met dezelfde bewegingen en hetzelfde doel, met ook nog eens mijn grootvader achter hem. Moesten we dan dit grondje voorgoed verlaten of het beneden aanleggen, bij de beek? Natuurlijk was daar alle reden toe, je kon op dit oude kostgrondje ook een gedenkplek maken of een symbolisch grondje maar het was de vraag of hij daar dan nog zou zijn – mijn opa al helemaal niet met zijn kris. De warmte kreeg een nefaste uitwerking op mijn gepieker. Mijn witte kinderen vonden dat hier überhaupt niet zo veel te zien was en gelijk hadden ze.
Het was zo dichtbij en tegelijk bleek ik meer buitenstaander dan ik dacht, een pottenkijker. De eerste elektriciteit was al in de dorpen gearriveerd, in een mum van tijd zouden tv en mobiele telefoon volgen en de marroncultuur zou in luttele jaren verkruimelen. Wij Europeanen kwamen als bescheiden bewonderaars van de Goede Wilde, dan gingen we helpen en onze mensenrechten toepassen, waar missie en zending en westers onderwijs kennelijk eerder tekortgeschoten hadden. Inteelt en de benarde positie van de vrouw zouden verdwijnen, maar daarmee zouden ook de voorouders vast op de achtergrond raken, doorzichtig worden en tussen de stammen van de jungle oplossen omdat hun leven en gewoontes, hun geweld en magie niet meer pasten in onze wereld. Onze?
We liepen terug langs een paaltje met wat scherven. Mijn vader en grootvader hadden toch ook in de tropen geleefd, was mijn vader er niet geboren? Waar waren ze en waar bleef ik in dit getob, waar waren mijn kinderen? Misschien moesten we niet de hele bestelling in één keer opnemen. En gewoon omdraaien wanneer een weg doodliep, Parbobier drinken, naar de disco gaan want er is altijd een feest in Paramaribo, en ik zou proberen de bepaalde lidwoorden wat meer te mijden, en net als Diderot de mens als individu proberen te zien, ook in de tropen. We stapten in de korjaal. Elly en Cleon hadden rode mutsen van de kerstman opgezet met witte randen. Het was echt grappig.
Essay
Ik ging nooit naar de Tropen
Essay
Tarzan komt uit de tropen, ik niet
Saborear Frutas Brasileiras
BVDB
BVDB #7
Poëzie
Saborear frutas
Poëzie
(…iedere connotatie met de Verboden Vrucht te mijden)
Verhaal
Miguel
Poëzie
zoekend aan haar felle hart
Verhaal
Going nowhere
Exoot-Tropical Healing
Essay
Wat is het probleem?
Essay
Een leven als man
Poëzie
Peristil
Verhaal
Ideeën omtrent ontsnapping
Kroniek & Kritiek
Thuis
Poëzie
MONKEY
Verhaal
Huis met lichaam
Essay
Grandeur en misère van het tropicalisme
Poëzie