De lucht is grijs, en zo dik van vocht dat je ertegenaan kunt leunen. Ik hoef echt maar enkele stappen te zetten en mijn lichaam begint te druipen. De poriën openen zich, de klieren stuwen het zoute vocht naar buiten. Mijn bril glibbert van mijn neus. Mijn nekharen zijn al nat. Warm lichaamsvocht komt samen tussen mijn schouderbladen, vanwaar ik dikke zweetdruppels licht kietelend naar beneden voel rollen, recht langs mijn ruggenwervel mijn bilnaad in. Nattigheid verzamelt zich in alle huidplooien. In oksels en liezen. In de knieholtes. Tussen mijn tenen. Het schimmelt er, en schrijnt. Mijn God, wat ben ik een lichaam wanneer ik zweet.

Ik ging nooit naar de Tropen. Zeker, sinds ik vijftien jaar geleden onderzoek ging doen in Brazilië verblijf ik ieder jaar enkele maanden in Bahia. En dat ligt zo’n beetje op de 12e breedtegraad, ruimschoots tussen Steenbokskeerkring en evenaar. Het is er altijd warm. Er wuiven kokospalmen. De huidskleur van de meeste mensen vertoont de een of andere schakering van bruin. Men eet er ananas. Maar als ik weer eens mijn koffers sta te pakken denk ik echt nooit: ik ben op weg naar de Tropen. Ik denk: ik ga naar de hitte. Of: ik ga naar Lucas, mijn lief. Ik ga naar Edson, Silverino en Zé Diabo. Naar candomblépriester Pai Ro in Santo Amaro do Purificação, en naar Oxóssi en Groene Veer, de geesten die van tijd tot tijd bezit van hem nemen. Ik ga naar die lawaaierige, gekmakende, gevaarlijke, disfunctionele maar onverminderd betoverende stad Salvador. Ik ga naar mijn Ladeira dos Aflitos, met zijn mooie, afbladderende negentiende-eeuwse huizen, zijn muizen en zijn kakkerlakken. Naar de barokke kerken met hun bloedende heiligen. Naar de kokostaartjes van mijn buurvrouw Rosy. Naar het graf van Joel. Maar naar de Tropen ging ik nooit.

Pas nu, terwijl ik dit schrijf, verbaas ik me erover dat ik mijn tropenbestaan nooit als zodanig heb benoemd. Ik zou natuurlijk kunnen zeggen dat een plek als Bahia na vijftien jaar te specifiek, te veelvormig en te complex is geworden om nog zinvol in een veralgemeniserend begrip als ‘de Tropen’ te worden ondergebracht. Maar dat is maar een deel van het verhaal. Want laten we wel wezen, antropologen schrikken er in de regel niet voor terug om in hun klein gescharrel meer alomvattende verhalen over mens en wereld te zien.

Een mogelijk ander motief voor mijn omzeiling van de Tropen is dat de denkers bij wie ik mijn gedachten en schrijverijen ter sprake breng – collega’s die, net als ik, zijn getraind in wat ik maar eventjes ‘kritische wereldontcijfering’ zal noemen – nogal wat bedenkingen hebben bij dit thema. Enkelen die ik over het schrijven van dit essay vertelde keken me verschrikt aan: ‘De Tropen?’ Ze vroegen: waarom heeft De Gids dat thema van zolder gehaald? Ze vermaanden: is er de afgelopen decennia niet een postkoloniaal debat gevoerd, dat ons ertoe verplicht de beeldvorming over anderen kritisch onder de loep te nemen? Ze schuddevingerden: je kunt dezer dagen toch niet meer onbezorgd dichterlijk losgaan op ‘de Tropen’?

Ik voelde hun weerstand haarfijn aan. Sterker nog, het zou goed kunnen dat ik in dergelijke woorden primair mijn eigen ongemak over het thema beluisterde. Temeer daar ‘onbezorgd dichterlijk losgaan’ een redelijk adequate omschrijving is van wat ik daar in Bahia loop te doen.

Kritische wereldontcijferaars hebben ons geleerd de Tropen te zien als een in de loop van lange eeuwen bij elkaar geplakte collage van beelden. Ze hebben er op gewezen dat het lange tijd bovenal witte mannen waren die deze beeldcollage tot stand brachten. Zij waren het die om zich heen keken, de beelden selecteerden en van betekenis voorzagen. De woekerende vegetatie; de heftige kleuren van een zwerm papegaaien; de zacht wiegende hangmatten en klamboes; de dansende naakte wilden; de vreemde vruchten, verkocht door voluptueuze zwarte vrouwen; het verblindende groen; de slanke kano’s, stijf dobberend op zee: dat zijn niet simpelweg de gegevens waar een tropische wereld uit is opgebouwd, maar de gegevens die witte mannen vermeldenswaardig vonden. Met het vanzelfsprekende gezag dat hun in hun tijd werd toebedeeld zeiden ze: ‘dit is wat we daar hebben gezien’, gevolgd door ‘dit is zoals die wereld is’.

Uiteraard waren het diezelfde mannen die deze collage van morele kwalificaties voorzagen. Ze zeiden: dit is het aards paradijs, het hervonden Eden. Dit is de wereld zoals God die had bedoeld. Ze zeiden: deze woeste grond moet nodig bewerkt. Achter ieder blad loert de duivel.

Mettertijd voegden zich nieuwe beeldenmakers in de vervaardiging van de tropencollage. Zij brachten witte mannen in beeld, uitgezakt op een rotanstoel, met een halfopen hemd vol zweetvlekken, de ijsklonten rondtollend in hun whiskyglas, een stuk of wat donkere kinderen aan hun voeten. Ook deze beeldenmakers kwalificeerden hun beeldselecties. Ze zeiden, goedgeluimd: não existe pecado ao sul do equador (ten zuiden van de evenaar bestaat de zonde niet). Ze zeiden, vertederd: O Brasil é uma doce aflição (Brazilië is een zoete aandoening). Ze zeiden, verontrust: de redelijkheid, de beschaving en de goede zeden zijn niet bestand tegen de Tropen. Ze verzonnen Kurtz uit Heart of Darkness; Geoffrey Firmin uit Under the Vulcano; Allie Fox uit The Mosquito Coast. De man uit de getemperde klimaatzones die in de Tropen een existentiële meltdown beleeft werd een terugkerend literair motief. De tropenkolder een geliefd vignet.

De Tropen waren altijd bezet met tegenstrijdige gevoelens. Maar dat waren bovenal de tegenstrijdige gevoelens van witte mannen. Andere stemmen klonken er niet of nauwelijks in door. Zeker, Braziliaanse elites eigenden zich hier en daar de Tropen toe, brachten zichzelf in die beeldenwereld onder, om er dan vervolgens een rebelse twist aan te geven. ‘Wij zijn menseneters,’ pamfletteerde Oswald de Andrade, exponent van de artistieke avant-garde in het Rio en São Paulo van de jaren twintig van de vorige eeuw, en agerend tegen de alomtegenwoordige pogingen van Brazilië een ‘Europa in de Tropen’ te maken. Hij verzon een nieuwe Braziliaanse jaartelling die begon op 1562, toen de eerste Portugese bisschop van Brazilië, Pero Fernandes Sardinha, schipbreuk leed, en werd opgegeten door de Caeté-indianen. ‘Wat aan onze kusten aanspoelt vreten we met huid en haar op. Zo hebben wij Brazilianen ons altijd het vreemde eigen gemaakt, en zo zullen we dat altijd blijven doen.’ Roberto Burle Marx werd beroemd met zijn tropische tuinontwerpen die nadrukkelijk geen jungle willen zijn. Oscar Niemeyer zocht naar een tropische variant op het modernisme. Tropicália, de tegencultuur uit de late jaren zestig, borduurde voort op wat inmiddels ‘cultureel kannibalisme’ was gaan heten, en introduceerde nadrukkelijk ‘tropische mengvormen’ in hun rockmuziek.

Maar al die sympathieke inventiviteit, zo bleven kritische denkers volhouden, veranderde weinig aan het feit dat de Tropen een bedenkelijke beeldenwereld is die witte mannelijke macht legitimeert en onderdrukking faciliteert. Uit de Tropen kun je maar beter wegblijven.

Ik typte: hoeveel poriën heeft het menselijke lichaam? Ik las: tweeduizend-en-zestien-miljoen. Ik dacht: ik ben tweeduizend-en-zestien-miljoen poriën die wagenwijd open staan. Ze geven vocht af aan de grijze lucht die nu ieder moment zal gaan druppelen. Ik besefte: ergens in mijn zweet houd ik op, en begint de wereld om mij heen. Ik mompelde: wow.

Ik ging nooit naar de Tropen. Waar ik het eigene en bijzondere van Bahia trachtte te benoemen greep ik terug op beelden, metaforen en denksporen die ik vond in de barok. Die keuze lag voor de hand in het verlengde van mijn onderzoek naar religieuze onderwerpen: in de religieuze culturen van Bahia dringen barokke vormen zich onontkoombaar aan je op. Ook daarbuiten kwam ik de term herhaaldelijk tegen. Waar niemand van mijn Bahiaanse vrienden ooit zei ‘wij zijn heel tropisch hier’, zeiden velen ‘wij zijn heel barok’. Bovendien was het een esthetiek en een ethos die mij, met mijn Limburgs-katholieke achtergrond, vreemd bekend voorkwam.

Geïnspireerd door kunsthistoricus Frank Reijnders’ onvolprezen studie Metamorfosen van de Barok, vatte ik de barok op als een esthetische impuls die de onhaalbaarheid van klassieke, perfecte schoonheid etaleert. De barok opteert nadrukkelijk voor theatraliteit, gekunsteldheid, disharmonie, imperfectie en onnatuurlijkheid, om zo het tekort van door mensen gemaakte werelden te onthullen en te onderstrepen. Het is de esthetiek van de duizeling, de instabiliteit, het gezichtsbedrog en de onophoudelijke metamorfose. Maar heel die barokke hang naar decoratieve overdaad en een overdreven maniërisme is er ook op gericht het verlangen naar een Goddelijke interventie aan te wakkeren: de komst van een Almacht af te smeken die dat menselijke tekort weet op te heffen en de verloren gegane harmonia mundi weet te herstellen. In Bahia zag ik dat verlangen tot uitdrukking komen in de cultus rond visionaire heiligen, de mystici met hun extatische en erotisch-lichamelijke vocabulaires van versmelting en transgressie, in bezetenheid, en in de fascinatie met het wonder, waarin het onmogelijke mogelijk blijkt, en God de mens eraan herinnert dat hij boven alle verhalen staat.

Wat deze barok als leidraad voor de ontcijfering van Bahiaanse leefwerelden aan inzichten kan opleveren heb ik elders uitgebreid te boek gesteld.

Ik zal dat hier niet herhalen. Hier wil ik enkel een opkomend vermoeden kenbaar maken dat ik in de barok ieder exces, iedere krul, iedere woekering, iedere extase en iedere transgressie vond die ik nodig had om onbekommerd dichterlijk te kunnen losgaan in de Tropen.

Hmmm. Moet ik dit vermoeden omarmen? Moet ik als kritisch wereldontcijferaar vaststellen dat ik in mijn denken en schrijven de Tropen simpelweg heb gemaskeerd met de barok? Was de Igreja de São Francisco in Salvador, met zijn overweldigende, woekerende overdaad aan gouden ornamenten en tierelantijnen, die jungle waar ik uit moest wegblijven? Schreef ik over het gekreun van Teresa van Ávila, die zich doorboord weet met de vlammende speer van een Engel Gods, om te kunnen alluderen op onstuimige tropische liefdesnachten? Liet ik daarom, van de vele barokkenners die ik raadpleegde, juist David Underwood aan het woord, die schreef dat de Braziliaanse barok zich vergenoegde in ‘the tumescence of carnal forms, in the provocative swellings of the flesh’?

Was dat hele verhaal over een barokke onthulling van het gapende gat in menselijke voorstellingswerelden, en de gelijktijdige aanroeping van een heel-makende God, in wezen dat verhaal over die foute witte man die in de Tropen het tekort van de beschavingsbelofte tegenkwam, en de wildere fantasieën najoeg die deze beeldcollage hem voorhield?

Hoje cedo, na Rua do Ouvidor
Vanochtend vroeg, in de Rua do Ouvidor
Quantos brancos horríveis eu vi  
Zag ik al die verschrikkelijke blanken
Eu quero um homem de cor
Ik wil een gekleurde man
Um deus do Congo ou daqui
Een god uit Congo, of van hier
Que se integre no meu sangue europeu
Die deel zal uitmaken van mijn Europese bloed
Black is beautiful, black is beautiful
Black is beautiful, black is beautiful

Er zijn van die beeldformaties waar je, wanneer je ze eenmaal in je bewustzijn hebt binnengehaald, simpelweg niet meer onderuit komt. De Tropen lijkt er zo een te zijn. Iedere denksprong die je maakt, iedere herinnering, ieder inzicht leidt weer die collage in. Oh, kijk, ik had een Kurtzmoment. Ja hoor, de Oudijckers in Laboewangi, in de ban van goenagoena. Dit is _Tristes Tropiques_revisited. Dit is Malinowski, die de Trobrianders niet meer kan velen, en leegloopt in zijn A Diary in the Strict Sense of the Word. Ik ben Gauguin in Tahiti. Ik ben Hubert Fichte die, bij een ceremonie van candomblé, de aantekening maakt: ‘Die Mädchen sticken sich beim Tanzen auf eine obszöne Art die Zunge heraus.’

Binnen de kritische wereldontcijfering ben ik niets meer dan een zich almaar herhalend verhaal.

Op mijn T-shirt, van een Brits merk, staat in zuurstokroze koeienletters ‘Superdry’. Ik typte: what’s with the brand name superdry? Ik las: de Britse ondernemers die het merk de wereld in hielpen lieten zich inspireren door een Japans bier, dat als ‘superdroog’ werd gemarket. Ik dacht: oké. Maar ondertussen loop ik te zweten, terwijl er op mijn borst ‘Superdry’ staat. Als om mijn lekkende constitutie nog verder te onderstrepen, zijn de zweetklieren op mijn borst het meest actief. Steeds weer vormen zich juist daar de eerste zweetvlekken op mijn shirt, precies op de hoogte van mijn tepels. Pas daarna volgen donkere vlekken onder mijn oksels, en op mijn rug. Ik typte: zweetklieren op de borst. Ik las: ‘Borstklieren zijn eigenlijk gemodificeerde zweetklieren, maar worden meestal tot de secundaire voortplantingsorganen gerekend.’ Ik dacht: ik weet niet of ik helemaal begrijp wat hier staat, maar laat maar, dit wil ik niet eens weten.

Mijn lichaam doet zo ‘zijn eigen ding’ in de klimatologische omstandigheden van Bahia. En dat is niet bepaald in overeenstemming met wat ik daar meen te doen. Ik haat het wanneer ik als onderzoeker ergens druppend en druipend binnenkom – een interviewlocatie, een archief, een kennismakingsbezoek, een religieuze ceremonie. Weg zorgvuldig gekozen zelfbeeld, weg poging tot impression management. Ik ben op dat moment enkel een lichaam. Een lichaam dat leegloopt in de wereld, iedere poging mijzelf enigszins vastomlijnd neer te zetten blokkerend.

Je zou hopen dat zo’n shirt dát klaarspeelt waar mijn poreuze huid niet in slaagt: een dam opwerpen tussen mij en de wereld. Was dat waarom Europeanen in de Tropen zo halsstarrig vasthielden aan de kledingvoorschriften van de getemperde klimaatzones? De mensen die ik tegenkom op foto’s uit het Bahia van de negentiende eeuw – goeddeels witte mensen, maar niet uitsluitend – dragen ongelofelijke hoeveelheden kleren. De mannen zie ik gekleed in hemden, overhemden, stropdassen, vesten én overjassen. De vrouwen dragen korsetten, hoepelrokken en stola’s. Transpireerden zij net zo erg als ik? De gezichten op de foto’s zien er mat en droog uit. Het kan bijna niet anders dan dat er onder al die lagen kleding flink werd gezweet, maar het blijft gissen. Want zweten is nu typisch iets waar je nooit iets over leest in antropologische geschriften of historische verhandelingen. Ja, het geritualiseerde zweten in sweatlodges, en het koortsige zweten bij ziekte, daar vind je nog wel eens wat over. Maar niet over het onophoudelijke, alledaagse zweten in de Tropen.

Ik zocht in mijn bibliotheek bij Gilberto Freyre, de Braziliaanse historicus die graag mag uitweiden over laag-bij-de-grondse thema’s, maar zelfs hij brengt het onderwerp niet ter sprake. Wel verbaast hij zich erover dat de blanke bevolking, gehuld in al die lagen stof, zich liet ronddragen in draaggondels die waren bespannen met dik velours, voorzien van zware fluwelen kussens en damasten voorhangen. ‘Bewegende ovens,’ noemt Freyre deze voertuigen.

Ook Pierre Verger merkt in zijn aantekeningen over het Bahia van de negentiende eeuw op dat de Europeanen stug vasthielden aan hun kledingvoorschriften, als om zich te onderscheiden van de naakte lichamen van slaven en indianen. Totdat ze thuiskwamen: dan ging alles uit, en droeg men nog slechts ragfijne pyjama’s.

De meest opmerkelijke passage over het alledaags zweten vond ik in een artikel over ‘het zenuwlijden der blanken in de tropen’. De in Batavia gevestigde zenuwarts van Loon meldt over zijn patiënten:

Deze overgevoelige zieken komen op het spreekuur, midden op den dag, met een (vaak dikken) overjas aan; vooral als ze in eene auto zitten, beschermen ze zich op alle mogelijke wijzen tegen den ‘tocht’ en ze vermijden dezen ook in huis angstvallig; ze beginnen zich hoe langer hoe dikker te kleeden – begonnen met de overjas voegen ze hieraan al spoedig verscheidene lagen onderkleeren toe. Wij kennen eerzame Bataviaasche ingezetenen, die de beroemde Scheveningse visschersmaagd in aantal lagen van kleedij overtroffen; en er 14 of 15 onder het alles bedekkende toe-toepje droegen!

Ook maakt hij melding van Indiëgangers die zich pas weer in Nederland bij elkaar weten te rapen. ‘De wind, de frisse wind, die mijn wangen koelde en blos gaf! Uit met dat lamme Indische gezweet. Ik was mijzelf weer. Ik had mijzelf weer gevonden.’

Dit rebelse lichaam, dat botweg zijn rol uitspeelt, en zich weigert te voegen naar de verhalen die wij over onszelf vertellen: even dacht ik dat ik daarin de wereldontcijfering schaakmat zou kunnen zetten en iets anders, iets méér zou kunnen zijn dan een zich herhalend verhaal. Als ik er zo over nadenk is dat wel en niet zo. In de ervaring – dáár in Bahia, nat en stromend – heft het zwetende lichaam mij op, en ben ik in de Tropen op een manier waar verhalen geen vat op krijgen. Maar dat is enkel daar, in het moment zelf. Hier achter mijn computer, schrijvend over tropisch zweten in een winters Amsterdam, in de droge lucht van mijn centraal verwarmde huis, wordt niet ik opgeheven maar de ervaring van het zweten. De onwrikbare categorieën van de wereldontcijfering dwingen mij die ervaring te decoderen, te benoemen, te plaatsen en te kwalificeren.

‘F__ina e seca,’ grapt mijn vriend Edson sinds ik hem een waaier uit Sevilla cadeau deed. ‘Elegant en droog’. En terwijl hij dat zegt wapperen we beiden geaffecteerd met onze waaier. Of met wat er ook maar voorhanden is om mee te wapperen: het boek dat we zouden moeten lezen, de flyer voor goedkope leningen die we op straat in handen gedrukt kregen, de strooien sombrero die ons voor een zonnesteek zou moeten behoeden, het kassabonnetje. Se habanando, heet die wapperende beweging die de hete stille lucht in beweging zet. De klank van het woord alleen al verraadt hoe chique deze poging tot droog blijven is.

Het is diezelfde Edson die mij op zo’n doodse zondag in Salvador kan bellen met de vraag: ‘e aí, vamos abrir os poros?’ (wat denk je, zullen we de poriën eens gaan openzetten?). Het betreft een uitnodiging naar een van Salvadors homosauna’s te gaan – etablissementen die ook hier, in de Tropen, Turkse stoombaden in de aanbieding gooien, en van die droge hittekamers uit Finland. Op zo’n zondagmiddag wordt er, laten we zeggen, ‘vrolijk en onbekommerd’ gezweet. Net als tijdens het zevendaagse bacchanaal van het Bahiaanse carnaval, wanneer, in de hitte van hoogzomer, duizenden en nog eens duizenden carnavalsvierders zich door te smalle straten persen, met ontblote bovenlijven, lichaam tegen lichaam, zweet tegen zweet. Geen zoetere herinneringen dan aan precies die momenten waarop het zweet de glijbaan werd waarmee je aan jezelf ontsnapte, en een ruimere wereld in glibberde. Caetano Veloso, een van de grondleggers van de Tropicália beweging, zong over zo’n kolkende carnavalsstoet.

A gente se embala se embora se embola
We versnellen, we vertrekken, we verwarren
Só pára na porta da igreja
Houden enkel halt voor de kerkdeur
A gente se olha se beija se molha
We kijken naar elkaar, we kussen, we worden nat
De chuva, suor e cerveja
Van regen, zweet en bier

Soms wil je het leven betrappen in zo’n onbesproken uithoek van het bestaan, waar niemand komt omdat het er stinkt en schimmelt en schrijnt. Omdat je hoopte dat je daar, in de stiltezone van het zweet, de wereld even niet aan je kritische blik zou hoeven onderwerpen. Omdat je jezelf eraan wilde herinneren dat je in je zweten, naast al die specificaties die je over je lichaam kunt geven (geslachtskenmerken, kleur, herkomst, habitus) óók gewoon een lichaam bent, dat plichtmatig zijn biologische functies vervult als het te warm wordt. Omdat je verlost wilde worden van denken en oordelen en schuld en schaamte.

Overigens, er liep daar in de stiltezone van het zweet toch nog zo’n kritische wereldontcijferaar rond. William Ian Miller schreef in The Anatomy of Disgust over de rol van walging in onderlinge menselijke verhoudingen.

Misprijzen, verachting en haat, zegt Miller, zijn belangrijke manieren om andere mensen op afstand te houden. Maar die emoties zijn overkomelijk. Er zijn scripts voorhanden om ze te keren: mededogen, empathie, begrip, vergeving, heropvoeding. De walging, daarentegen, geeft de grenzen tussen mensen een onoverkomelijk karakter. Voor wie of wat walging oproept rest maar één script: die bron van het kokhalzen en de misselijkheid moet weg. Geen wonder dat er gedurende de hele geschiedenis altijd maar weer is geroepen dat de anderen – joden, zwarten, vrouwen, arbeiders, migranten, boeren – stinken.

Maar dan doet Miller, halverwege zijn boek, een prachtige observatie. In een passage waarin hij ouders en de poepluiers van hun kinderen bespreekt, minnaars die genoeglijk lichaamssappen uitwisselen, en de Heilige Catherina van Siena, die er een punt van maakte de pus van haar patiënten de drinken, schrijft hij: ‘love, as we know it, would make little sense without disgust being there to overcome’. Ik denk: hoe waar is dat. En hoe mooi gezien.

Mattijs van de Port (1961) is antropoloog en filmmaker en werkt aan de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit. Hij doet onderzoek in Brazilië naar ecstatische vormen van religie. In zijn boeken en films brengt hij hier verslag over uit.

Meer van deze auteur